ECLI:NL:GHSHE:2018:1057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
200.166.056_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijswaardering van prijsafspraken tussen een ondernemer en zijn accountant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam Baby Village, tegen [Accountants en Belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs B.V. De zaak betreft een geschil over prijsafspraken voor boekhoudkundige werkzaamheden over de jaren 2010 en 2011. In eerste aanleg had de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 januari 2015 een vonnis gewezen, waartegen [appellant] in hoger beroep ging. Het hof had eerder tussenarresten gewezen op 29 september 2015 en 7 maart 2017, waarin het hof [appellant] had toegelaten tot bewijsvoering over de gemaakte prijsafspraken.

Tijdens de procedure heeft [appellant] verklaard dat hij met de statutair directeur van [Accountants en Belastingadviseurs] een prijsafspraak had gemaakt van maximaal € 2.500,-- exclusief BTW per verslagjaar. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen van zijn echtgenote, schoonouders en andere getuigen. [Accountants en Belastingadviseurs] ontkende echter dat er een prijsafspraak was gemaakt en stelde dat de werkzaamheden op basis van uurtarieven werden gefactureerd.

Het hof heeft de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn getuigen als doorslaggevend beschouwd en geoordeeld dat [appellant] is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 5.000,-- exclusief BTW aan [Accountants en Belastingadviseurs], alsook de kosten voor een boekhoudprogramma en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.166.056/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Baby Village,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. D.M. Schipper te Eindhoven,
tegen
[Accountants en Belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Veldhuis te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 29 september 2015 en 7 maart 2017 in het hoger beroep van het door kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg onder zaaknummer 3019812/14-3656 gewezen vonnis van 14 januari 2015.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 maart 2017;
  • de akte van [appellant] van 21 maart 2017 met producties;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 27 juni 2017;
  • de memorie na enquête van [appellant] met producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van [Accountants en Belastingadviseurs] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij genoemd tussenarrest van 7 maart 2017 heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen:
a)
dat hij voorafgaand aan het ondertekenen van de schriftelijke opdrachtbevestiging met [Accountants en Belastingadviseurs] heeft afgesproken dat [Accountants en Belastingadviseurs] voor de voor [appellant] te verrichten boekhoudkundige werkzaamheden over de jaren 2010 en 2011 maximaal € 2.500,-- excl. BTW per verslagjaar in rekening zou brengen,
òf
b)
dat voorafgaand aan het ondertekenen van de schriftelijke opdrachtbevestiging, [Accountants en Belastingadviseurs] aan [appellant] een prijsindicatie heeft afgegeven die inhield dat voor de voor [appellant] te verrichten boekhoudkundige werkzaamheden over de jaren 2010 en 2011 ongeveer
€ 2.500,-- excl. BTW per verslagjaar in rekening zou worden gebracht.
9.2.
[appellant] heeft in het kader van het door hem te leveren bewijs de akte van 21 maart 2017 met producties (waaronder kopieën van de getuigenverklaringen in de procedure tussen zijn echtgenote [echtgenote van appellant] en [Accountants en Belastingadviseurs] ) genomen en heeft geen getuigen doen horen. [Accountants en Belastingadviseurs] heeft in contra-enquête haar statutair directeur [statutair directeur] en [getuige 1] doen horen.
9.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] is geslaagd in de in 9.1. vermelde bewijsopdracht a) (afspraak: maximum bedrag van € 2.500,-- excl. BTW per verslagjaar, voor de jaren 2010 en 2011).
9.4.1.
De door [appellant] overgelegde kopieën van de getuigenverklaringen uit de zaak tussen [echtgenote van appellant] en [Accountants en Belastingadviseurs] gelden als schriftelijke verklaringen en hebben als zodanig vrije bewijskracht. De overgelegde kopie van de door [appellant] afgelegde getuigenverklaring geldt dus ook niet als partijgetuigenverklaring (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9384). Bij de waardering van deze schriftelijke verklaringen neemt het hof in aanmerking dat het onder ede afgelegde getuigenverklaringen zijn, zij het in een andere procedure dan de onderhavige. In die andere procedure was aan [echtgenote van appellant] een vergelijkbare bewijsopdracht gegeven als in de onderhavige procedure aan [appellant] is gegeven (namelijk dat [echtgenote van appellant] en [Accountants en Belastingadviseurs] mondeling overeengekomen waren dat [Accountants en Belastingadviseurs] per boekjaar een maximaal bedrag aan [echtgenote van appellant] in rekening zou brengen).
9.4.2.
Anders dan [Accountants en Belastingadviseurs] aanvoert in de antwoordmemorie na enquête, is voldoende duidelijk op welke delen uit deze schriftelijke verklaringen [appellant] doelt in het kader van zijn bewijsvoering. Dit geldt te meer nu hij het hof verzoekt deze verklaringen te bezien in samenhang met het in de zaak tussen [echtgenote van appellant] en [Accountants en Belastingadviseurs] gewezen arrest van dit hof van 22 november 2016, en er dezelfde conclusies aan te verbinden.
9.5.1.
De bewuste overgelegde verklaringen luiden, voor zover relevant, als volgt:
[appellant] :
“Ik heb de prijsafspraken zelf gemaakt met [statutair directeur] . Dat was op kantoor bij [statutair directeur] en zal ergens in januari/februari 2012 zijn geweest. De afspraak die we maakten was dat [statutair directeur] voor Minikroko voor maximaal 1500 euro per boekjaar en voor Baby Village ook voor maximaal 2500 euro per boekjaar de administratie helemaal zou verzorgen. Bij die afspraken waren [statutair directeur] en ik aanwezig. Later is nogmaals over de afspraken gesproken bij ons op de zaak. Toen zijn weer die bedragen genoemd. Daarbij waren aanwezig [statutair directeur] , mijn partner [echtgenote van appellant] en ik. (…)
U vraagt mij wie nog meer op de hoogte zijn geraakt van de prijsafspraken. Dat zijn mijn schoonouders, de heer [getuige 2] en ook [zoon van appellant] , mijn zoon, heeft mij wel eens iets horen roepen, maar ik heb hem niet echt geïnformeerd. Hij heeft mij en mevrouw [echtgenote van appellant] wel eens horen praten met de heer [statutair directeur] over de facturen. (…)
Nadat ik bij [statutair directeur] op kantoor was geweest ben ik naar mijn schoonouders gegaan omdat daar ook mijn partner was. Ik heb toen verteld hoe het zat met de huur en ik heb gezegd wat de afspraken met [statutair directeur] waren als hij de boekhouding zou gaan doen. Toen heb ik dus mijn schoonouders geïnformeerd over de prijsafspraken. Later hebben mijn schoonouders ook van [statutair directeur] gehoord over de prijsafspraken. Dat hebben mijn schoonouders mij verteld.(…)
U vraagt mij of er na de aanvang van de werkzaamheden door [statutair directeur] nog gesproken is over de prijsafspraken van 1500 en 2500 euro. Daar is nog regelmatig over gesproken naar aanleiding van door ons ontvangen facturen. Wij vroegen dan of we zo niet boven het bedrag van de prijsafspraak uitgingen. [statutair directeur] gaf aan dat dat niet het geval zou zijn.(…)
U vraagt mij nog wanneer de heer [statutair directeur] met mijn schoonouders zou hebben gesproken over de prijsafspraken. Dat is volgens mij ergens binnen 1 tot 4 maanden na begin 2012 geweest. (…)“
[echtgenote van appellant] :
“(…) Op enig moment, ergens begin 2012, zei [statutair directeur] tegen mijn partner [appellant] , ik was daarbij niet aanwezig: “ik ben niet veel duurder dan de boekhouder, misschien wel goedkoper”. Vervolgens hebben [appellant] en [statutair directeur] overleg gevoerd en toen heeft [statutair directeur] aan [appellant] aangegeven dat hij voor maximaal 1500 euro per boekjaar zijn werkzaamheden voor Minkroko kon verrichten en voor maximaal 2500 euro per boekjaar voor Baby Village. Dat heb ik van [appellant] gehoord.
Vervolgens heb ik met [appellant] beneden op de zaak met [statutair directeur] gesproken. (…)Toen zijn deze bedragen ook genoemd door de heer [statutair directeur] . (…)
U vraagt mij nog wie nog meer op de hoogte zijn geraakt van de gemaakte prijsafspraken met [statutair directeur] . Dat zijn mijn vader en moeder en ook [zoon van appellant] weet dat er een prijsafspraak is gemaakt, maar kent niet de precieze inhoud. U vraagt mij wie mijn ouders heeft geïnformeerd over de prijsafspraken. Dat is in eerste instantie de heer [appellant] geweest. Ik denk dat hij dat vrij snel na de gemaakte afspraken tegen mijn ouders heeft gezegd. Vervolgens heeft [statutair directeur] dat ook nog eens tegen mijn ouders gezegd.(…)
De heer [getuige 2] is een klant van Baby Village geweest. Hij woonde boven de winkel. Ik heb ook grafische werkzaamheden verricht voor hem.(…)
Ik weet dat [statutair directeur] regelmatig ‘s-avonds bij mijn ouders kwam.(…) ”
[moeder van de echtgenote van appellant] (moeder van [echtgenote van appellant] ):
“(…) Ik weet dat een keer, waarschijnlijk in januari of februari 2012 de heer [appellant] bij ons is gekomen. Hij zei dat [statutair directeur] de administratie ging doen en dat dat voor hem 2500 euro zou kosten en voor mijn dochter 1500 euro. Ik heb ook van [statutair directeur] zelf gehoord dat hij de administratie voor [appellant] voor 2500 euro maximaal en voor mijn dochter voor 1500 euro maximaal zou gaan doen. U vraagt mij of daarbij nog een bepaalde periode ter sprake is gekomen, bijvoorbeeld 3 maanden of een aantal jaren. Daar kan ik geen antwoord op geven. Ik heb slechts die bedragen gehoord. U vraagt mij nog hoe [statutair directeur] kwam te spreken over de prijsafspraken. Dat kwam gewoon ter sprake toen het er over ging dat ze bij hem gingen huren en toen heeft hij verteld dat hij die werkzaamheden ging verrichten. Dat zal ergens omstreeks maart 2012 zijn geweest. (…)”
[de vader van de echtgenote van appellant] (vader van [echtgenote van appellant] ):
“Ik weet dat maximaal is afgesproken 1500 euro voor mijn dochter (appellante) en 2500 euro voor mijn schoonzoon ( [appellant] ). Ik heb dat in eerste instantie gehoord van mijn schoonzoon. Ik weet niet of mijn dochter er toen bij was. Ik heb deze prijsafspraak ook gehoord van [statutair directeur] . Toen hij een keer bij ons was, heeft hij dat gezegd. Hij zei toen iets in de trant van: “ik ga de papieren doen van [echtgenote van appellant] en [appellant] ”. Ik ga de familie niet afzetten of het vel over de oren trekken. Hij heeft toen ook gezegd dat het werk voor [echtgenote van appellant] maximaal 1500 euro en voor [appellant] maximaal 2500 euro zou kosten. (…)
Bij dat gesprek waren [statutair directeur] , mijn vrouw en ik aanwezig.(…)”
[getuige 2] (kennis van [appellant] en [echtgenote van appellant] ):
“Ik ken de heer [appellant] omdat ik een appartement bewoonde boven een winkel waar hij destijds zat. (…)Ik zocht nog naar een boekhouder. [appellant] zei toen dat hij wel een afspraakje met zijn boekhouder kon regelen. Dat was de heer [statutair directeur] . (…) Ik heb toen met de heer [statutair directeur] gesproken en hij gaf aan dat hij de boekhoudwerkzaamheden voor mij als beginnend bedrijf zou kunnen doen voor ongeveer 1000 euro en een vast bedrag van ik meen 30 euro per maand voor de online boekhouding. Hij zei toen tegen mij dat hij de boekhouding voor mevrouw [echtgenote van appellant] deed voor 1500 euro per jaar en voor de heer [appellant] voor 2500 per jaar (…)
Het bedrag van 2500 euro weet ik in ieder geval zeker. (…)”
[zoon van appellant] (zoon van [appellant] ):
“(…) Ik kwam wel eens op de zaak en ik hoorde dat papa en [echtgenote van appellant] tegen [statutair directeur] zeiden dat de facturen te hoog werden. Ik hoorde dat [statutair directeur] dan antwoordde dat dat wel goed zou komen. Ik denk dat ik dat een keer of 4 a 5 heb gehoord. (…)
U vraagt mij of ik wel eens heb gehoord dat [echtgenote van appellant] en [appellant] tegen [statutair directeur] zeiden dat de facturen hoger werden dan de afgesproken bedragen en of ik iets in die trant heb gehoord. Ik heb wel eens iets in die trant gehoord.”
9.5.2.
Zoals uit het bovenstaande blijkt hebben [appellant] en [echtgenote van appellant] beiden verklaard dat (naast de prijsafspraak die in die andere zaak aan de orde was) de gestelde prijsafspraak van maximaal € 2.500,-- per verslagjaar met [statutair directeur] (directeur van [Accountants en Belastingadviseurs] ) is gemaakt. Daarnaast hebben zowel beide schoonouders van [appellant] als [getuige 2] verklaard dat er tussen [appellant] en [statutair directeur] ( [Accountants en Belastingadviseurs] ) een prijsafspraak is gemaakt. Zij noemen alledrie het bedrag van € 2.500,--, waarbij de schoonouders van [appellant] dit ook nog aanduiden als maximum bedrag. Daarnaast is ook uit de verklaring van de zoon van [appellant] af te leiden dat er sprake is geweest van een prijsafspraak tussen [appellant] en [statutair directeur] ( [Accountants en Belastingadviseurs] ). Alle schriftelijke verklaringen zijn op hoofdlijnen consistent en de verklaringen van [getuige 2] , de schoonouders en de zoon van [appellant] zijn ook in lijn met eerder afgelegde schriftelijke verklaringen (respectievelijk producties. 9, 10 en 11 bij memorie van grieven).
9.6.1.
Daartegenover staan slechts de getuigenverklaringen van [statutair directeur] en [getuige 1] . [getuige 1] kan alleen iets verklaren over de gebruikelijke gang van zaken destijds; zij is in het geheel niet betrokken geweest bij het totstandkomen van de opdracht van [appellant] aan [Accountants en Belastingadviseurs] . [statutair directeur] en [getuige 1] hebben, voor zover hier relevant, verklaard:
[statutair directeur]
“(…) U vraagt mij of ik een prijsafspraak met de heer [appellant] heb afgesproken voor de jaren 2010 en 2011. Nee, dit is niet het geval.(…)
Wij zouden de werkzaamheden voor de heer [appellant] verrichten tegen een bepaald tarief en zouden een bedrag in rekening brengen op grond van het aantal uren maal het tarief. Dit is zo vastgelegd in de opdrachtbevestiging. (…)
Wij hebben ook niet over een prijsindicatie gesproken.
Ik heb inderdaad het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 8 december 2015 doorgelezen. U houdt mij voor dat ik daarin heb verklaard dat het zou kunnen dat de heer [appellant] heeft gevraagd om een indicatie maar dat ik me niet kan herinneren of ik een indicatie heb gegeven. Ik zeg nu dat ik niet over een indicatie heb gesproken, als ik dat wel had gedaan, dan had ik me het herinnerd. Ook was het dan expliciet in de opdrachtbevestiging vastgelegd. Ik zeg nu ook dat ik mij niet kan herinneren dat ik een prijsafspraak heb gemaakt dus is er ook geen prijsafspraak gemaakt. Wij hebben in het geheel niet over een bedrag van 2500 euro gesproken. Ik weet niet of de heer [appellant] erom heeft gevraagd, maar ik weet dat ik geen prijsindicatie heb gegeven.
Ik kon ook geen prijsindicatie geven want op het moment dat de heer [appellant] de opdracht gaf (in maart 2012 als ik me niet vergis) was de boekhouding van de heer [appellant] in handen van de vorige accountant. (…)
U houdt mij voor dat een aantal personen verklaard hebben (in de procedure die parallel aan deze procedure liep) dat ik wel een prijsafspraak heb gemaakt of een prijsindicatie heb gegeven. Ik weet niet waar deze getuigen dit vandaan halen. Ik heb het nooit tegen hen verklaard en het valt mij op dat zij allemaal verklaren dat zij dit van de heer [appellant] hebben gehoord.(…)
U vraagt mij of ik destijds wel eens vaste prijsafspraken maakte met klanten. Nee, dat deed ik niet, wij maken nooit vaste prijsafspraken met klanten, dus ook niet met de heer [appellant] . Hetzelfde geldt voor een prijsindicatie. Dit doen wij nooit, omdat je nooit met zekerheid kunt stellen welke werkzaamheden gedaan moeten worden. (…)
Er zijn altijd veel subjectieve factoren. Om deze redenen raadt ook de beroepsorganisatie het af.
Destijds wat het anders dan nu. (…)
Nu is het anders dan hiervoor aangegeven. Nu geeft de klant aan hoeveel mutaties er in de administratie zitten. Op basis daarvan geven wij een prijsindicatie voor het verzorgen van de financiële administratie. (…)
U vraagt mij of het klopt dat ik ook met de heer [getuige 2] geen prijsafspraak heb gemaakt en aan hem ook geen prijsindicatie heb gegeven. Dit klopt. (…)”
[getuige 1]
“(…) Ik heb de administratie verwerkt van de heer [appellant] . (…)
Ik ben niet bij de bespreking geweest, die werd gehouden om te komen tot de opdracht aan [Accountants en Belastingadviseurs] . (…)
Ik heb van de heer [appellant] nooit iets gehoord over een vaste prijsafspraak of een gegeven prijsindicatie.
Ook van de heer [statutair directeur] heb ik nooit iets gehoord over een prijsafspraak met de heer [appellant] of een prijsindicatie die aan hem gegeven zou zijn.
Destijds gebeurde dat niet. Wij gaven nooit prijsafspraken of prijsindicaties af.
Nu werken we op basis van transactievergoeding. (…)”
9.7.1.
Indien alle bijgebrachte bewijsmiddelen worden bezien in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de omstandigheden in deze zaak, leggen de schriftelijke verklaringen van de zijde van [appellant] doorslaggevend gewicht in de schaal.
9.7.2.
Hieraan doet niet af dat [appellant] tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep heeft verklaard: “
Ik heb toen gevraagd:
“wat zijn de kosten?”Hij heeft gezegd dat hij dat niet exact kon zeggen maar dat het zo’n € 2.500,-- op jaarbasis zou zijn. Wij zijn daarmee akkoord gegaan.”Deze verklaring is naar het oordeel van het hof niet tegenstrijdig met de gestelde afspraak dat maximaal € 2.500,-- per verslagjaar in rekening zou worden gebracht. Evenmin betekent deze verklaring dan ook dat [appellant] zijn standpunt over de gestelde prijsafspraak heeft verlaten, zeker niet gelet op de context van de rest van zijn verklaring ter zitting.
Daarnaast acht het hof de door [Accountants en Belastingadviseurs] gestelde inconsistentie in de verklaringen over de datum waarop [statutair directeur] een en ander met de schoonouders van [appellant] heeft besproken, onvoldoende relevant, mede gelet op de tijd die verstreken was tussen de gebeurtenissen en het afleggen van deze verklaringen.
9.7.3.
Nu [appellant] gelet op het bovenstaande is geslaagd in het bewijs van de bewijsopdracht onder a), dient hij aan [Accountants en Belastingadviseurs] ten aanzien van de verrichte werkzaamheden over de verslagjaren 2010 en 2011 in totaal een bedrag van € 5.000,-- exclusief BTW te betalen (zie tussenarrest van 7 maart 2017 r.o. 6.10.3. en 6.10.4.).
Bij de berekening van de eveneens door [appellant] over dit bedrag van € 5.000,-- te betalen BTW dienen partijen er rekening mee te houden dat een deel van dit bedrag is gefactureerd toen de BTW nog geen 21 maar 19% bedroeg.
9.7.4.
Aangezien niet is gegriefd tegen de toewijzing van wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen, is deze berekeningswijze ook in hoger beroep het uitgangspunt. Wettelijke rente zal dan ook als volgt worden toegewezen: inzake verslagjaar 2010 over een totaalbedrag van € 2.500,-- te vermeerderen met BTW, vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen en inzake verslagjaar 2011 over een totaalbedrag van € 2.500,-- te vermeerderen met BTW, vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen.
9.8.
Daarnaast dient [appellant] aan [Accountants en Belastingadviseurs] te betalen voor het boekhoudprogramma (zie tussenarrest van 7 maart 2017 r.o. 6.10.2.). Hiervoor heeft [Accountants en Belastingadviseurs] een bedrag in rekening gebracht van
€ 785,76 (€ 655,-- excl. BTW). Zoals [appellant] zelf ook erkent (memorie van grieven nr. 56), is tussen partijen overeengekomen dat ten aanzien van de kosten van het boekhoudprogramma indexering zal worden toegepast. In dat licht zijn de stellingen van [appellant] onvoldoende concreet om te kunnen oordelen dat de daadwerkelijk toegepaste jaarlijkse indexering van de maandbedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] is dan ook het volledige bedrag van € 785,76 verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen.
9.9.
Grief VI is onder meer gericht tegen het door de kantonrechter met toepassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegewezen bedrag van € 913,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. Naar het hof begrijpt, komt [appellant] hiermee niet alleen op tegen toewijzing van buitengerechtelijke kosten als zodanig, maar ook tegen het toegewezen bedrag.
[Accountants en Belastingadviseurs] heeft [appellant] weliswaar aangemaand voor een te hoog bedrag maar [appellant] was wel degelijk een bedrag aan [Accountants en Belastingadviseurs] verschuldigd, dat hij onbetaald liet. Het oordeel dat buitengerechtelijke incassokosten als zodanig voor toewijzing in aanmerking komen, dient dan ook in stand te blijven. Wel dient het toe te wijzen bedrag te worden verlaagd, omdat de door het hof toe te wijzen hoofdsom lager is dan de door de kantonrechter toegewezen hoofdsom. Het hof stelt het bedrag van de door [appellant] aan [Accountants en Belastingadviseurs] te betalen buitengerechtelijke incassokosten met toepassing van genoemd besluit vast op € 756,08 (waarbij het hof voor alle duidelijkheid de BTW over het gehele bedrag van € 5.000,-- op 21% heeft gesteld). Dit bedrag van € 756,08 dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2014, aangezien niet is gegriefd tegen toewijzing van deze wettelijke rente als zodanig.
9.10.
De slotsom luidt als volgt.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling aan [Accountants en Belastingadviseurs] van de hierboven in 9.7.3., 9.7.4., 9.8 en 9.9. genoemde bedragen.
Partijen zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin compenseren, dat ieder van partijen de eigen kosten betaalt.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 14 januari 2015, voor zover aan het hof voorgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [Accountants en Belastingadviseurs] te betalen:
  • een bedrag van
  • te vermeerderen met wettelijke rente: (i) inzake verslagjaar 2010 over een bedrag van € 2.500,-- te vermeerderen met BTW, vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen en (ii) inzake verslagjaar 2011 over een totaalbedrag van € 2.500,-- te vermeerderen met BTW, vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen,
  • een bedrag van
  • een bedrag van
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten betaalt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, P.M. Arnoldus-Smit en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer