ECLI:NL:GHSHE:2018:1138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/03828
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 en vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende voor het jaar 2011. De belanghebbende had in 2011 aanmerkelijk belangaandelen verkocht en was in geschil met de Inspecteur over de berekening van het vervreemdingsvoordeel. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar en dat de berekeningen van de Inspecteur correct waren. De belanghebbende had een verzamelinkomen van € 4.747.273, waarvan een aanzienlijk deel afkomstig was uit aanmerkelijk belang. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Rechtbank had dit ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat het vervreemdingsvoordeel te hoog was vastgesteld, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur de aanslag conform de ingediende aangifte had vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van kwade trouw of een kenbare fout, en dat er geen nieuw feit was dat de navorderingsaanslag kon rechtvaardigen. De uitspraak van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen recht heeft op vermindering van de aanslag en dat de Inspecteur correct heeft gehandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03828
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 september 2016, nummer BRE 15/4155 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag (hierna: de aanslag) in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 4.747.273, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.718, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.555.552 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.003, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer [A] van Administratiekantoor [A] te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] . Ter zitting zijn de zaken met kenmerk 16/03827 tot en met 16/03830 en 17/00648 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en deze is door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij verstrekt. Door de Inspecteur is ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende had tot begin jaren negentig een 100% aandelenbelang in [bedrijf 1] B.V. (hierna: B.V.-oud). Ten aanzien van B.V.-oud is begin jaren negentig het faillissement uitgesproken, waarbij belanghebbende als borg is aangesproken tot betaling van een bedrag van ƒ 100.000. In verband met de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud heeft belanghebbende in 1994 samen met de heren [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ) de aandelen in een B.V. gekocht, waarna de naam van deze B.V. veranderd is in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Belanghebbende verkreeg bij deze aankoop tegen betaling van een bedrag van ƒ 16.000 een belang van 40% (16 aandelen) in [bedrijf 1] ; [E] en [F] kochten elk een belang van 30% (elk 12 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 16.000 van een derde geleend. Omstreeks de aankoop van de aandelen in [bedrijf 1] heeft belanghebbende een bedrag groot ƒ 164.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf 1] ; deze lening is door [bedrijf 1] in een periode van 10 jaren geheel afgelost. [E] en [F] hebben elk een bedrag groot ƒ 123.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf 1] . Tijdens de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud zijn haar activiteiten overgedragen aan [bedrijf 1] .
2.2.
Op 30 juni 1997 heeft belanghebbende van [F] 6 aandelen [bedrijf 1] gekocht voor een koopprijs van ƒ 150.000. Belanghebbendes belang in [bedrijf 1] is daardoor vergroot naar 55% (22 aandelen van de in totaal 40 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 150.000 van een derde geleend.
2.3.
In juni 2011 heeft belanghebbende 50/55-deel van de door hem gehouden aandelen [bedrijf 1] verkocht aan [bedrijf 2] N.V. (hierna: [bedrijf 2] ) voor een bedrag van € 4.500.000. Eind 2011 heeft belanghebbende verzocht om het opleggen van een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2011, waarbij door belanghebbende het vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 4.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) werd gesteld op € 4.492.740 bestaande uit een overdrachtsprijs van € 4.500.000 verminderd met een verkrijgingsprijs van € 7.260 (ƒ 16.000).
2.4.
Op 1 mei 2013 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2011 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vermeld van € 4.555.552, bestaande uit een regulier voordeel van € 275.000 en een vervreemdingsvoordeel van € 4.280.552. Het vervreemdingsvoordeel is bepaald uitgaande van een overdrachtsprijs van € 4.500.000 verminderd met een verkrijgingsprijs van € 219.448.
2.5.
Voorafgaand aan het indienen van de aangifte IB/PVV 2011 heeft er overleg plaats gehad tussen de gemachtigde en de Inspecteur, betreffende de omvang van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] voor belanghebbende. Ondanks het tijdens dit vooroverleg ingenomen, andersluidende, standpunt van de Inspecteur betreffende de omvang van de verkrijgingsprijs, is de aanslag met dagtekening 11 april 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 28 juli 2014, ingekomen bij de Inspecteur op 31 juli 2014, verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. Door middel van zijn brief gedagtekend 9 februari 2015 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Belanghebbende heeft met dagtekening 5 maart 2015, ingekomen bij de Inspecteur op 13 maart 2015, bezwaar aangetekend tegen deze afwijzing. Bij brief van 27 mei 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.7.
Belanghebbende is bij brief met dagtekening 11 juni 2015, door de Rechtbank ontvangen op 17 juni 2015, in beroep gegaan tegen de uitspraak op het bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 4.19 van de Wet IB (hierna: het vervreemdingsvoordeel) tot een te hoog bedrag in de aanslag is begrepen. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De aanslag is opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2011. Nu belanghebbende van mening is dat de in die aangifte vermelde overdrachtsprijs en verkrijgingsprijs beide onjuist zijn, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat het vervreemdingsvoordeel tot een te hoog bedrag in de aanslag is begrepen. Belanghebbende stelt in dit kader het volgende:
Ter zake van de overdrachtsprijs
De verkoopprijs van € 4.500.000 dient te worden genegeerd daar die is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst als bedoeld in artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB. [bedrijf 2] heeft onzakelijk gehandeld door een prijs van € 4.500.000 te (willen) betalen. Voorts verkrijgt [bedrijf 2] door de koop de beschikking over servicecontracten, klantenlijsten, orders, onderhanden werk en overige materiële en immateriële activa, hetgeen niet als normale omstandigheden kwalificeert.
De overdrachtsprijs in onderhavig geval moet worden gesteld op het eigen vermogen vermeerderd met stille reserves en verminderd met belastingclaims, eventueel gecorrigeerd met de rentabiliteitswaarde. De aanmerkelijkbelangclaim bedraagt 25% van de onverdeelde winst.
Ter zake van de verkrijgingsprijs
Belanghebbende had per 1 januari 1997 recht op de step-up zoals bedoeld in artikel 70c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de step-up).
De verkrijgingsprijs bestaat naast het in onderdeel 2.1 genoemde bedrag van ƒ 16.000 en het in onderdeel 2.2 genoemde bedrag van ƒ 150.000 uit:
het bedrag van ƒ 16.000 dat belanghebbende als aandeelhouder heeft verloren ter zake van het faillissement van B.V.-oud;
het bedrag van ƒ 100.000 dat belanghebbende in het kader van de borgstelling heeft betaald (zie onderdeel 2.1);
het bedrag van de achtergestelde lening van ƒ 164.000 die belanghebbende in 1994 heeft verstrekt aan [bedrijf 1] (zie onderdeel 2.1);
een geaccumuleerd rentebestanddeel, berekend over de aankoopsom van ƒ 150.000 als genoemd in onderdeel 2.2;
een geaccumuleerd (fictief) rentebestanddeel, berekend over het totaal door belanghebbende berekende, in [bedrijf 1] geïnvesteerde bedrag, over een periode van vijf jaren;
de waarde van B.V.-oud ten tijde van het faillissement.
Ter zake van de verdeling van het vervreemdingsvoordeel
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben nog geen keuze gemaakt - als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet IB - betreffende de verdeling van het vervreemdingsvoordeel.
4.2.
De relevante artikelen in de Wet IB betreffende vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang luidden - voor zover van belang - in het in geschil zijnde jaar als volgt:

Artikel 4.19 Vervreemdingsvoordelen
1. De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. In geval van vervreemding van een gedeelte van de in aandelen of winstbewijzen besloten rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen.
2. (…)
Artikel 4.20 Overdrachtsprijs
Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten.
Artikel 4.21 Verkrijgingsprijs
1. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
(…)
Artikel 4.22. Correctie naar waarde in het economisch verkeer
1. Indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.
2. (…)’.
4.3.
Nu de aandelen [bedrijf 1] door belanghebbende in 2011 zijn vervreemd tegen een bedrag van € 4.500.000, is er naar ’s Hofs oordeel sprake van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 4.20 van de Wet IB. Deze tegenprestatie vormt de basis voor de berekening van de overdrachtsprijs, tenzij blijkt dat die tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst (artikel 4.22 van de Wet IB).
4.4.
Van een dergelijke niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst is het Hof niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat [bedrijf 2] op enigerlei wijze is gelieerd aan belanghebbende dan wel vanuit een van belanghebbende afhankelijke positie heeft gehandeld in het kader van de koop/verkoop door belanghebbende van de aandelen [bedrijf 1] . Hiermee staat naar ’s Hofs oordeel vast dat de tegenprestatie is bedongen bij een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Een tegenprestatie die hoger is dan het eigen vermogen van [bedrijf 1] vermeerderd met haar stille reserves en verminderd met belastingclaims is niet automatisch een niet onder normale omstandigheden bedongen tegenprestatie. Hetgeen belanghebbende in dit kader stelt is onvoldoende om te oordelen dat de tegenprestatie bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst is bedongen. De stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijkbelangclaim beperkt moet blijven tot 25% van de onverdeelde winst, waarmee belanghebbende kennelijk bedoelt de niet-uitgekeerde gerealiseerde winsten in de voorafgaande jaren, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De koper van de aandelen zal immers tevens kijken naar de nog niet gerealiseerde stille reserves, waaronder de goodwill. Dit laatste bepaalt mede de waarde van de aandelen en die meerwaarde vormt onderdeel van de aanmerkelijkbelangclaim.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat de verkrijgingen door belanghebbende van de in totaal 22 aandelen [bedrijf 1] door middel van niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomsten tot stand zijn gekomen.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft (gehad) op toepassing van de step-up. Op 1 januari 1997 was belanghebbende eigenaar van 40% van de aandelen [bedrijf 1] (zie onderdeel 2.1) en dat belang kwalificeerde onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel 39) reeds als een aanmerkelijk belang. Het eerste lid, onderdeel a, van artikel 70c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt dan dat als verkrijgingsprijs geldt de verkrijgingsprijs zoals die gold op 31 december 1996. Van een step-up als bedoeld in genoemd artikel 70c kan dan geen sprake zijn. Voor zover belanghebbende stelt dat wanneer een verzoek als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB wordt gedaan, de verkrijgingsprijs dient te worden gesteld op de waarde van de betreffende aandelen op het moment van indiening van het verzoek, berust deze stelling op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover belanghebbende stelt dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat ten aanzien van [E] de step-up wel is toegepast, is het Hof van oordeel dat van gelijke gevallen en daarom van een dergelijke schending geen sprake is. [E] was immers op 1 januari 1997 eigenaar van 30% van de aandelen [bedrijf 1] (zie onderdeel 2.1) en dat belang kwalificeerde onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel 39) niet als aanmerkelijk belang, terwijl belanghebbende op genoemde datum wel als aanmerkelijk belanghouder kwalificeerde.
4.7.
Artikel 4.21 van de Wet IB bepaalt wat onder verkrijgingsprijs wordt verstaan. Nu belanghebbende ter zake van de verkrijging van de in totaal 22 aandelen [bedrijf 1] respectievelijk ƒ 16.000 (zie onderdeel 2.1) en ƒ 150.000 (zie onderdeel 2.2) heeft betaald, bedraagt de verkrijgingsprijs van de door belanghebbende gehouden 22 aandelen [bedrijf 1] ƒ 166.000 oftewel € 75.328. Gelet op de tekst van artikel 4.21 van de Wet IB dient belanghebbendes stelling, dat de verkrijgingsprijs moet worden opgehoogd met een rente, fictief berekend over het totaal door belanghebbende gestelde, geïnvesteerde bedrag over een periode van vijf jaren (zie onderdeel 4.1, letter d, onderdeel v), te worden verworpen. Een dergelijke rente is immers niet ten laste gekomen van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB.
4.8.
Het bedrag van ƒ 16.000 dat belanghebbende als aandeelhouder heeft verloren ter zake van het faillissement van B.V.-oud en het bedrag van ƒ 100.000 dat belanghebbende in het kader van zijn borgstelling heeft betaald (zie onderdeel 4.1, letter d, onderdelen i en ii) behoren niet tot de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] . Deze bedragen heeft belanghebbende betaald in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in B.V.-oud en dit staat los van zijn hoedanigheid van aandeelhouder in [bedrijf 1] . Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende genoemd bedrag van ƒ 100.000 heeft betaald in verband met de verkrijging van de aandelen [bedrijf 1] .
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat de achtergestelde lening (zie onderdeel 4.1, letter d, onderdeel iii) fiscaalrechtelijk niet als lening kwalificeert. Ook is deze lening door [bedrijf 1] geheel afgelost. Daarvan uitgaande kan een eventueel verlies op deze lening - waarvan het Hof ook overigens niet is gebleken - niet tot de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] worden gerekend. Wat betreft de door belanghebbende aangegane leningen ter financiering van de aankoop van de aandelen [bedrijf 1] , merkt het Hof het volgende op. Het Hof acht het weliswaar voorstelbaar dat belanghebbende ter zake van de geleende koopsom van in totaal ƒ 166.000 (zie onderdelen 2.1 en 2.2) jaarlijks rente verschuldigd is geworden, maar gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in 2011 een rentebedrag heeft moeten betalen ter zake van die geleende koopsom. De door belanghebbende jaarlijks verschuldigd geworden rente had jaarlijks als negatieve inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen dienen te worden en indien en voor zover dit niet is geschied is er naar ’s Hofs oordeel geen ruimte om de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] op te hogen met de eventueel niet in die respectievelijke jaren in aftrek gebrachte rente (onderdeel 4.1, letter d, onderdeel iv). Het Hof merkt overigens op dat hem niet is gebleken van dergelijke (niet in aftrek gebrachte) rente.
4.10.
Tenslotte is uit niets gebleken dat belanghebbende activa uit het faillissement van B.V.-oud heeft verkregen en heeft doorverkocht aan [bedrijf 1] noch dat belanghebbende op enigerlei wijze activa van dan wel aandelen in B.V.-oud heeft ingebracht in [bedrijf 1] (zie onderdeel 4.1, letter d, onderdeel vi). Verondersteld dat B.V.-oud na het bereiken van het door belanghebbende geschetste akkoord tussen de curator en debiteuren en crediteuren van B.V.-oud nog waarde heeft gehad, dan is niet aannemelijk geworden dat de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] met die waarde moet worden opgehoogd.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij en zijn echtgenote nog geen keuze hebben gemaakt betreffende de verdeling van het vervreemdingsvoordeel, hetgeen er naar de mening van belanghebbende toe leidt dat het vervreemdingsvoordeel tot een te hoog bedrag in de aanslag is begrepen. Het Hof verwerpt deze stelling. In de door belanghebbende over het jaar 2011 ingediende aangifte IB/PVV (zie onderdeel 2.4) wordt het totaalbedrag van de voordelen uit aanmerkelijk belang – inclusief het vervreemdingsvoordeel – volledig toegerekend aan belanghebbende. Hiermee hebben belanghebbende en zijn echtgenote een onderlinge verhouding gekozen als bedoeld in artikel 2.17, lid 3, van de Wet IB. Ter zitting heeft gemachtigde uitdrukkelijk bevestigd dat er nog geen herziene keuze als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, van de Wet IB is gemaakt.
4.12.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de overdrachtsprijs van de door belanghebbende gehouden aandelen [bedrijf 1] € 4.500.000 en de verkrijgingsprijs ƒ 166.000 zijnde € 75.328. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld doet hieraan niet af. Nu belanghebbende en zijn echtgenote in de aangifte er voor hebben gekozen het totaalbedrag van de voordelen uit aanmerkelijk belang volledig toe te rekenen aan belanghebbende en voorts de Inspecteur de aanslag conform de ingediende aangifte heeft vastgesteld, is het Hof van oordeel dat het vervreemdingsvoordeel niet tot een te hoog bedrag in de aanslag is begrepen.
Slotsom
4.13.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.14.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb brengt voorts mee dat om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden verzocht.
4.15.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het afhandelen van de procedure en dat het veel te lang heeft geduurd. Indien en voor zover de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen stelling moet worden opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade, geldt dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden en artikel 6 van het EVRM niet is geschonden. Indien zoals in onderhavige situatie bedoeld verzoek voor het eerst voor het Hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ELCI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3). In onderhavig geval is de redelijke termijn aangevangen bij ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 13 maart 2015. Het Hof doet uitspraak op 15 maart 2018, hetgeen betekent dat de totale behandelduur voor bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen hierdoor binnen het te hanteren uitgangspunt van vier jaren blijft. De behandeling van de zaak heeft derhalve binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.
4.16.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur vóór ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende op 13 maart 2015 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, kan hem dit niet baten. Deze periode valt niet onder de reikwijdte van artikel 6 van het EVRM.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof

verklaarthet hoger beroep ongegrond, en

bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 maart 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en L.B.M. Klein Tank, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.