Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4873174/rolnummer 16-2776)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 november 2016;
- de memorie van grieven van [appellant] van 24 januari 2017 met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord van 7 maart 2017 met producties.
3.De gronden van het hoger beroep
primairdat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven om (tijdig) verklaring te doen zodat zij dient te worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware zij daarvan zelf schuldenaar, en wel het bedrag van € 19.692,74, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2015.
Subsidiairstelde [appellant] dat de verklaring onjuist is omdat [derde 1] economisch eigenaar is van de onderneming en daarom het nodige van [geïntimeerde] te vorderen heeft, zodat - kort gezegd - [geïntimeerde] alsnog een verklaring dient af te leggen en hetgeen zij van [derde 1] onder zich heeft of aan [derde 1] verschuldigd is aan [appellant] dient af te dragen.
subsidiairvorderde, met bepaling dat de afgelegde verklaring dient te worden aangevuld en met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling van het hof aan [appellant] zal blijken toe te komen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met beslagkosten, nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
primairevordering, gebaseerd op het niet (tijdig) doen van een verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv, niet langer aan de orde is. De vorderingen van [appellant] zijn in hoger beroep nog uitsluitend gebaseerd op het doen van een onjuiste/onvolledige verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. De onderliggende stelling van [appellant] hiervoor is dat [derde 1] economisch eigenaar is van het [restaurant] -restaurant van [geïntimeerde] en dat [derde 1] op grond daarvan vorderingen op [geïntimeerde] zal hebben die [geïntimeerde] in haar verklaring had moeten melden. Op de verwerping van deze stelling door de kantonrechter hebben de beide grieven van [appellant] betrekking. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor zover [appellant] meent dat hem in eerste aanleg onvoldoende gelegenheid is geboden om zijn standpunt kenbaar te maken, is die gelegenheid met dit hoger beroep in ieder geval gegeven.