In deze zaak gaat het om een faillissementsprocedure waarbij de appellant, een natuurlijke persoon, in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant die zijn verzet tegen de faillietverklaring ongegrond verklaarde. De faillietverklaring was aangevraagd door de geïntimeerde, een holding B.V., op basis van een opeisbare vordering van meer dan 5 miljoen euro die voortkwam uit een hypothecair krediet verstrekt door Van Lanschot Bankiers N.V. aan de appellant. De appellant betwist de rechtsgeldigheid van de cessie van de vordering door Van Lanschot aan de geïntimeerde en stelt dat hij niet in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 maart 2018 gehouden, waarbij de advocaten van beide partijen en de curator aanwezig waren. De curator heeft aangegeven dat er sprake is van een aanzienlijke schuldenlast en dat de appellant in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de vordering op de appellant heeft verkregen en dat er sprake is van pluraliteit van schuldeisers. Het hof heeft de eerdere vonnissen bekrachtigd, waarbij het faillissement van de appellant is bevestigd.