ECLI:NL:GHSHE:2018:1416

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.193.277_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over onderhoud en kosten van een tuin in een bungalowpark met internationale aspecten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een exploitatievereniging van een bungalowpark en een eigenaar van een bungalow. De exploitatievereniging, aangeduid als [appellante], heeft zonder instemming van de eigenaar, [geïntimeerde], de tuin van haar bungalow laten onderhouden en vordert de kosten daarvan, inclusief een contractuele boete. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kantonrechter een deel van de vorderingen van [appellante] had toegewezen, maar ook een aantal vorderingen had afgewezen.

De procedure in eerste aanleg begon met een dagvaarding van [appellante] op 13 februari 2015, waarin zij stelde dat [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de koopovereenkomst en de statuten van de vereniging niet nakwam. Dit betrof onder andere een betalingsachterstand en het niet onderhouden van de tuin, wat leidde tot de inschakeling van een hovenier. De kantonrechter had in zijn eindvonnis een deel van de vorderingen toegewezen, maar ook een aantal vorderingen afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

In het hoger beroep heeft het hof de relevante feiten vastgesteld en de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelde dat de tuin van [geïntimeerde] niet voldeed aan de eisen van het parkreglement en dat [geïntimeerde] in strijd met haar verplichtingen handelde door het onderhoud van de tuin te verwaarlozen. Echter, het hof oordeelde ook dat de exploitatievereniging niet de bevoegdheid had om zelfstandig het onderhoud van de tuin uit te voeren zonder instemming van [geïntimeerde].

Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 400,= en € 4.529,06, beide te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt. Dit arrest is op 3 april 2018 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.193.277/01
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Teke te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis van 17 februari 2016 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3887773 / 15-997)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 10 juni 2015 en 18 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 2 mei 2016;
  • het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] van 9 juni 2016;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 30 augustus 2016 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 11 oktober 2016 met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] van 20 december 2016 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] exploiteert een bungalowpark te [plaats] . [geïntimeerde] en haar echtgenoot zijn eigenaar van de bungalow aan de [adres] op dit park. In de koopovereenkomst is in artikel F onder meer opgenomen dat de koper zich jegens de vereniging, [appellante] , verbindt tot naleving van de statuten en reglementen en dat bij gebreke of niet naleving hiervan de koper een direct opeisbare boete van ƒ 10.000,= zal verbeuren.
Op grond van artikel 6 van de statuten zijn [geïntimeerde] en haar echtgenoot lid van [appellante] . Voor hen gelden de bepalingen van de statuten en van het parkreglement.
Artikel 8 van de statuten bepaalt dat de leden exploitatiekosten verschuldigd zijn aan de vereniging. De jaarlijkse bijdrage wordt in twee of meer termijnen gefactureerd. Een lid dat ten aanzien van de betaling in gebreke blijft, is op grond van artikel 8 lid 5 over dat bedrag rente verschuldigd.
Artikel 18 van het parkreglement verplicht ieder lid zijn tuin in verzorgde staat te houden (in de Duitse versie van het reglement:
in gutem Zustand).
Nadat eerder over de nakoming van de verplichtingen door [geïntimeerde] en haar echtgenoot door [appellante] twee procedures aanhangig waren gemaakt, zijn daarover tussen partijen in 2013 opnieuw geschillen ontstaan. Hierbij gaat het, kort gezegd, om volgens [appellante] bestaande achterstand in de betaling van de jaarlijkse bijdrage en om onvoldoende onderhoud van de tuin van de bungalow en de verspreiding van onkruid vanuit die tuin.
4.2
Bij dagvaarding van 13 februari 2015 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. Haar echtgenoot is hierin niet betrokken omdat [appellante] - naar later bleek: ten onrechte - in de veronderstelling verkeerde dat hij inmiddels was overleden. In deze dagvaarding stelde [appellante] dat [geïntimeerde] de eerste termijn van de bijdrage over 2013 onbetaald liet en de tuin niet onderhield waardoor [appellante] zich genoodzaakt heeft gezien een hovenier in te schakelen. Naast de achterstallige termijn van € 400,= en de kosten van de hovenier ten bedrage van € 2.214,58, met rente, vorderde [appellante] een bedrag van € 4.529,06 aan boete en € 500,= aan buitengerechtelijke incassokosten, met proceskosten en EET-waarmerking. Bij akte van 7 oktober 2015 heeft [appellante] haar vordering vermeerderd met een bedrag van € 605,= voor onderhoud van de tuin in 2015 en een bedrag van € 2.727,49 vanwege kosten van opruiming van onkruid (Heermoes). Daarnaast is over alle bedragen wettelijke rente gevorderd. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 10 juni 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald die op 7 oktober 2015 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 18 november 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld een betalingsbewijs van de eerste termijn van de bijdrage voor 2013 over te leggen. Bij eindvonnis van 17 februari 2016 heeft de kantonrechter van de gevorderde kosten voor het verwijderen van Heermoes een derde van het bedrag van € 2.727,49, zijnde € 909,16, met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2015 toegewezen. Van de gevorderde boete is toegewezen een gedeelte van € 905,81, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2015. [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.333,83 waarvan € 300,= aan salaris gemachtigde. Voor het overige zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen.
4.4
[geïntimeerde] woont in Duitsland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De kantonrechter is in het tussenvonnis van 18 november 2015 terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (r.o. 5). De kantonrechter is, eveneens terecht en onbestreden, uitgegaan van toepasselijkheid van Nederlands recht.
4.5
Met grief 1 in het principaal appel beoogt [appellante] het hof de gelegenheid te bieden de feiten vast te stellen. Het hof heeft hiervoor in 4.1 de relevante feiten vastgesteld. Tot enig ander oordeel leidt deze grief niet.
4.6
Grief 2 in het principaal appel betreft de door [appellante] gestelde betalingsachterstand van € 400,=. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] deze vordering (uitsluitend) heeft gebaseerd op de eerste termijn voor 2013, die vervolgens op 16 mei 2013 betaald bleek te zijn, en daarom diende te worden afgewezen. In haar toelichting op deze grief stelt [appellante] dat uit de grootboekkaart die zij in eerste aanleg heeft overgelegd blijkt dat sinds begin 2013 nog steeds sprake is van een betalingsachterstand van € 400,= en zij vult hiermee de feitelijke grondslag voor haar vordering aan. In haar reactie hierop vermeldt [geïntimeerde] alleen dat zij de eerste termijn voor 2013, waar de vordering van [appellante] op zag, heeft betaald. Door [geïntimeerde] wordt hiermee niet betwist dat begin 2013 naast het bedrag van de eerste termijn voor 2013 nog een bedrag van € 400,= openstond en dat dit bedrag niet is betaald. Dit betekent dat de grief van [appellante] slaagt en dat [geïntimeerde] alsnog een bedrag van € 400,= dient te voldoen. De ingangsdatum van de wettelijke rente over dat bedrag, 13 februari 2013, is door [geïntimeerde] niet afzonderlijk bestreden zodat het hof daarvan uitgaat.
4.7
Grief 3 in het principaal appel betreft de afwijzing van de vorderingen van [appellante] inzake het onderhoud van de tuin van de bungalow van [geïntimeerde] , ten bedrage van € 2.214,58 (factuur 9 mei 2014) en € 605,= (offerte 20 mei 2015). Als grondslag voor deze vorderingen heeft [appellante] in eerste aanleg aangevoerd
primairhet niet nakomen van het bepaalde in artikel 18 van het parkreglement,
subsidiairtoerekenbare tekortkoming en
meer subsidiairzaakwaarneming. In haar toelichting op deze grief voegt [appellante] hieraan nog als grondslagen toe onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens haar, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW en/of artikel 6:2 BW. [geïntimeerde] heeft betwist dat er enige reden bestond om het onderhoud van haar tuin zonder haar instemming door [de vennootschap 2] te doen uitvoeren. Volgens haar voldeed haar tuin aan de omschrijving in de voor haar geldende Duitse versie van het reglement (
in gutem Zustand), zodat voor optreden van [appellante] geen aanleiding bestond.
4.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet in discussie dat de tuin van de bungalow dient te voldoen aan de omschrijving in artikel 18 van het parkreglement. Zij verschillen van mening over de vraag of dat al dan niet het geval was.
Met betrekking tot de inrichting van een tuin kunnen smaken verschillen en ook de eigenaar van een bungalow in een bungalowpark heeft een zekere vrijheid om de bij zijn bungalow behorende tuin naar eigen inzicht en smaak in te richten. Daarbij speelt bij een bungalowpark wel een rol dat de wijze waarop de eigenaren van de afzonderlijke bungalows dat doen niet alleen het aanzien van hun eigen bungalow raakt maar ook dat van het park als geheel. Dat brengt mee dat van de eigenaren verwacht mag worden dat zij daar rekening mee houden. Uit de foto’s die in de procedure zijn overgelegd blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat de tuin van [geïntimeerde] niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van het parkreglement redelijkerwijze gesteld kunnen worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ook blijkens de offerte van [de vennootschap 2] van 25 juli 2014 de tuin van [geïntimeerde] als de bron van hinderlijk en moeilijk te bestrijden onkruid (Heermoes) is te beschouwen. De toestand van de tuin is niet in overeenstemming met artikel 18 van het parkreglement, ongeacht of daarbij nu de Nederlandse versie of de Duitse versie wordt gehanteerd. Door de tuin in deze toestand te brengen en na aanmaning door [appellante] niet tot redelijkerwijze van haar te verlangen onderhoud over te gaan handelt [geïntimeerde] in strijd met haar verplichtingen jegens [appellante] .
4.9
Deze constatering leidt evenwel niet tot toewijzing van de vorderingen die [appellante] in dit verband heeft ingesteld. De statuten en het parkreglement verlenen [appellante] niet de bevoegdheid om in een dergelijke situatie zelfstandig tot onderhoud van de desbetreffende tuin over te gaan, terwijl ook overigens nergens uit blijkt dat zij die bevoegdheid heeft verkregen. De omstandigheid dat niet alleen het bestuur van [appellante] , maar ook de Algemene Ledenvergadering op 9 maart 2013 optreden wenselijk achtte (voor zover dit al uit het verslag daarvan kan worden afgeleid), maakt dit niet anders aangezien aan de Algemene Ledenvergadering in dit opzicht geen bijzondere bevoegdheden toekomen. De
primairen
subsidiairdoor [appellante] aangevoerde grondslagen kunnen haar vorderingen daarom niet dragen.
4.1
Met betrekking tot de
meer subsidiairegrondslag, zaakwaarneming, overweegt het hof het volgende. Zaakwaarneming is volgens artikel 6:198 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Volgens artikel 6:200 lid 1 BW is de belanghebbende, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden, die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden. In het vereiste “op redelijke grond” dat is neergelegd in artikel 6:198 BW, ligt besloten dat het behartigen van een anders belang tegen diens uitdrukkelijke wil in beginsel geen zaakwaarneming als bedoeld in artikel 6:198 BW kan opleveren. In dit geval blijkt uit de opstelling van [geïntimeerde] overduidelijk dat zij geen bemoeienis met het onderhoud van haar tuin wenste. Gelet daarop kan in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat [appellante] zich “op redelijke grond” in de zin van artikel 6:198 BW heeft ingelaten met de belangen van [geïntimeerde] . Zaakwaarneming dient er niet toe om aan partijen prestaties op te dringen die zij niet wensen. Het hof verwerpt daarom het beroep op zaakwaarneming.
4.11
Het nalaten van wenselijk onderhoud aan de tuin door [geïntimeerde] kan ook worden aangemerkt als onzorgvuldig jegens [appellante] maar die vaststelling biedt op zich nog geen voldoende grondslag voor de vorderingen zoals [appellante] in deze procedure tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld. Dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] dan wel dat redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW en/of artikel 6:2 BW tot toewijzing daarvan zouden leiden is door [appellante] wel in algemene termen gesteld, maar naar het oordeel van het hof niet genoegzaam onderbouwd. Dit betekent dat ook de grondslagen die [appellante] in hoger beroep aanvullend heeft aangevoerd niet tot toewijzing van de vorderingen inzake het tuinonderhoud kunnen leiden. Grief 3 wordt daarom verworpen.
4.12
Grief 4 in het principaal appel en grief 1 in het incidenteel appel betreffen de gedeeltelijk toegewezen vordering van [appellante] in verband met de verwijdering van het Heermoes onkruid. Voor deze vordering geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde als voor de vorderingen van [appellante] inzake het algemene tuinonderhoud waarvoor bij de bespreking van grief 3 in het principaal appel de verschillende door [appellante] aangevoerde grondslagen de vorderingen niet bleken te kunnen dragen. Een verschil is op zich wel gelegen in de omstandigheid dat het hier niet gaat om wenselijk onderhoud maar om de bestrijding van als hinderlijk ervaren onkruid. Die omstandigheid is naar het oordeel van het hof evenwel niet zo zwaarwegend dat voor de desbetreffende vordering van [appellante] een andere uitkomst op een of meer van de aangevoerde gronden (met name ook zaakwaarneming) gerechtvaardigd zou zijn. Dit betekent dat grief 4 in het principaal appel wordt verworpen en grief 1 in het incidenteel appel slaagt.
4.13
Grief 5 in het principaal appel en grief 2 incidenteel appel betreffen de gedeeltelijk toegewezen boete. [appellante] meent dat voor matiging van de boete geen aanleiding bestaat, terwijl volgens [geïntimeerde] het opleggen van ervan niet gerechtvaardigd is. Het hof overweegt hierover het volgende. Op het niet nakomen van de verplichtingen uit de statuten en de reglementen is in artikel F van de koopovereenkomst een boete van ƒ 10.000,= gesteld; op grond van deze bepaling vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 4.529,06 met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding, 13 februari 2015 tot aan de dag van voldoening. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar verplichting om overeenkomstig artikel 18 van het parkreglement haar tuin op orde te brengen en te houden. Daarmee heeft zij de daarop gestelde boete verbeurd. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval en in hetgeen [geïntimeerde] verder als verweer naar voren heeft gebracht geen grond voor matiging van de boete. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, meebrengt dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij gelet moet worden op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Toepassing van deze maatstaf leidt naar het oordeel van het hof in dit geval niet tot matiging van de gevorderde boete. Dit betekent dat grief 5 in het principaal appel slaagt en dat grief 2 in het incidenteel appel wordt verworpen.
4.14
Grief 6 in het principaal appel betreft de afwijzing door de kantonrechter van het gevorderde bedrag van € 500,= aan buitengerechtelijke incassokosten. De producties waar [appellante] in haar toelichting op deze grief naar verwijst, de producties 3 tot en met 10 bij haar akte van 8 april 2015, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet de toewijzing van dit verder niet onderbouwde bedrag, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de vorderingen waar [appellante] zich primair op richtte, de facturen en offertes van [de vennootschap 2] , in het voorgaande afgewezen zijn. Deze grief wordt verworpen.
4.15
De laatste grief van [appellante] in het principaal appel en de laatste grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel betreffen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
Beide grieven worden verworpen aangezien het hof zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de proceskosten tussen partijen zal compenseren. Beide partijen zijn immers gedeeltelijk in het ongelijk gesteld.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van 18 november 2015 en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen een bedrag van € 400,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2013 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen een bedrag van € 4.529,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2015 tot de dag van voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 april 2018.
griffier rolraadsheer