Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3887773 / 15-997)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 mei 2016;
- het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] van 9 juni 2016;
- de memorie van grieven van [appellante] van 30 augustus 2016 met producties;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 11 oktober 2016 met producties;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] van 20 december 2016 met producties.
3. De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
in gutem Zustand).
primairhet niet nakomen van het bepaalde in artikel 18 van het parkreglement,
subsidiairtoerekenbare tekortkoming en
meer subsidiairzaakwaarneming. In haar toelichting op deze grief voegt [appellante] hieraan nog als grondslagen toe onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens haar, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 BW en/of artikel 6:2 BW. [geïntimeerde] heeft betwist dat er enige reden bestond om het onderhoud van haar tuin zonder haar instemming door [de vennootschap 2] te doen uitvoeren. Volgens haar voldeed haar tuin aan de omschrijving in de voor haar geldende Duitse versie van het reglement (
in gutem Zustand), zodat voor optreden van [appellante] geen aanleiding bestond.
primairen
subsidiairdoor [appellante] aangevoerde grondslagen kunnen haar vorderingen daarom niet dragen.
meer subsidiairegrondslag, zaakwaarneming, overweegt het hof het volgende. Zaakwaarneming is volgens artikel 6:198 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Volgens artikel 6:200 lid 1 BW is de belanghebbende, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden, die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden. In het vereiste “op redelijke grond” dat is neergelegd in artikel 6:198 BW, ligt besloten dat het behartigen van een anders belang tegen diens uitdrukkelijke wil in beginsel geen zaakwaarneming als bedoeld in artikel 6:198 BW kan opleveren. In dit geval blijkt uit de opstelling van [geïntimeerde] overduidelijk dat zij geen bemoeienis met het onderhoud van haar tuin wenste. Gelet daarop kan in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat [appellante] zich “op redelijke grond” in de zin van artikel 6:198 BW heeft ingelaten met de belangen van [geïntimeerde] . Zaakwaarneming dient er niet toe om aan partijen prestaties op te dringen die zij niet wensen. Het hof verwerpt daarom het beroep op zaakwaarneming.