ECLI:NL:GHSHE:2018:1509

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
200.190.326_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling huwelijk en geschil over overeenkomst van opdracht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk en een geschil over een overeenkomst van opdracht die door de man is gesloten na de echtscheiding. Partijen, de vrouw en de man, zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest en hebben op 21 mei 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Limburg heeft de echtscheiding uitgesproken op 27 maart 2013, en deze is op 10 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft een accountant ingeschakeld voor werkzaamheden die voortvloeiden uit de echtscheiding, en de kosten van deze werkzaamheden zouden door beide partijen gedeeld worden. De man heeft de volledige factuur van de accountant betaald, maar de vrouw weigert haar deel van de kosten te vergoeden. De man vordert in hoger beroep dat de vrouw wordt veroordeeld om hem een bedrag van € 6.302,-- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw heeft verweer gevoerd en elf grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de man onterecht de volledige kosten heeft betaald en dat de kosten niet redelijk waren. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en geoordeeld dat de man de enige partij was bij de overeenkomst van opdracht met de accountant. Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, met name de proceskostenveroordeling, en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.326/01
arrest van 10 april 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. L.E.I.K. Jaminon te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4567184 CV EXPL 15-10654)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met de producties 1 t/m 12;
  • de memorie van antwoord met de producties 1 en 2;
  • de bij brief van 22 augustus 2017 door de advocaat van de vrouw toegezonden producties 13 en 14;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) partijen zijn op 21 april 1992 op huwelijkse voorwaarden gehuwd;
b) de vrouw heeft op 21 mei 2012 een verzoek tot echtscheiding gedaan;
c) bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank Limburg de echtscheiding uitgesproken;
d) de echtscheidingsbeschikking is op 10 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
e) de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is voorwerp geweest van een afzonderlijke procedure;
f) in die procedure heeft op 18 september 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Daarin is (onder meer) het volgende opgenomen:
“Na overleg met partijen bepaalt de rechter dat de procedure als volgt verder gaat:
- Mr. van Riet zal aan dhr. [accountant] vragen om een schriftelijke reactie, waar mogelijk met bewijsstukken, op te stellen, naar aanleiding van de vragen die in dit proces-verbaal zijn opgeworpen; binnen twee weken na heden zal mr. Jaminon bij brief aan mr. Van Riet aanvullende vragen kunnen opgeven, die mr. Van Riet dan ook nog zal voorleggen aan dhr. [accountant] .
- De kosten van de werkzaamheden van dhr. [accountant] zullen door partijen worden gedeeld.
- (…).”
g) met dhr. [accountant] wordt bedoeld: [accountant] , verbonden aan [accountants en belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs (hierna: [accountant] );
h) [accountant] is de gezamenlijke accountant van partijen geweest.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert de man veroordeling van de vrouw om – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – aan hem te betalen een bedrag van € 6.302,--, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 oktober 2015 tot de dag van voldoening, met verwijzing van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.3.
De man heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd.
De man heeft aan [accountant] opdracht gegeven voor de bij het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 september 2014 opgedragen werkzaamheden. Naar aanleiding daarvan heeft [accountant] een rapportage uitgebracht en aan de man ter zake een factuur doen toekomen voor een bedrag van € 12.603,97. Gelet op het proces-verbaal dienen de kosten gedeeld te worden. De man heeft inmiddels het gehele factuurbedrag betaald, maar de vrouw blijft weigerachtig om haar deel – de helft van vorenbedoeld bedrag – aan hem terug te betalen.
3.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis, samengevat, als volgt geoordeeld.
Omdat niet is gebleken dat de opdracht die de man heeft gegeven aan [accountant] verder strekt dan de rechter tijdens de comparitie van 18 september 2014 heeft bedoeld of dat er werkzaamheden zijn verricht die daarop niet zien, is de vordering van de man (dat de vrouw hem een bedrag betaalt van € 6.302,--) toegewezen met de rente zoals gevorderd (rov. 4.5). Voorts is de vrouw veroordeeld in de proceskosten (rov. 4.6) en zijn de door de man gevorderde nakosten toegewezen (rov. 4.7).
3.6.
De
vrouwheeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot:
- vernietiging van het beroepen vonnis;
- het alsnog afwijzen van de vorderingen van de man;
- veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
3.7.
De
manheeft de grieven weersproken. Zijn conclusie luidt dat:
- het bestreden vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt bekrachtigd;
- de vorderingen van de vrouw worden afgewezen;
- de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties;
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.8.
Het hof zal thans overgaan tot beoordeling van de grieven.
Grief 1 (hoofdelijke aansprakelijkheid tegenover [accountant] )
3.9.1.
Grief 1 houdt in de eerste plaats in dat de kantonrechter ten onrechte van oordeel is dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de factuur van [accountant] . In zoverre faalt de grief. Zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De kantonrechter heeft geoordeeld dat (alleen) de man opdracht heeft gegeven aan [accountant] (rov. 4.2).
Ook tegen dit laatste oordeel komt de vrouw op. Zij geeft de volgende toelichting.
Partijen zijn voor gelijke delen aansprakelijk voor de factuur van [accountant] (pleitnotitie vrouw, p. 2, sub “hoofdelijkheid”). De man heeft echter de gehele factuur voldaan, dus ook het deel van de vrouw. Dit is een onverschuldigde betaling. Zonder enige rechtsgrond heeft de man betaald. Hij heeft ter zake dan ook geen “regresvordering”.
Maar zelfs als de man bevoegd zou zijn geweest tot betaling van de gehele factuur, in het bijzonder doordat sprake zou zijn van hoofdelijkheid, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de man ter zake van de betaling geen “regres” heeft op de vrouw. De vrouw heeft vanaf het moment dat zij de factuur ontving, aangegeven dat zij deze niet zou betalen “omdat de kosten niet redelijk waren”. Als goed hoofdelijk schuldenaar of op grond van art. 3:166 BW had de man de standpunten van de vrouw moeten delen of haar in de gelegenheid moeten stellen deze naar buiten te brengen en na te streven (pleitnotitie, p. 3).
3.9.2.
De
manheeft in zijn memorie van antwoord, zoals nader toegelicht bij gelegenheid van het pleidooi, het volgende aangevoerd. Uitsluitend de man heeft de opdracht aan [accountant] gegeven, niet partijen samen (mva, p. 3). Dit is ook steeds het standpunt van de vrouw geweest in haar contacten met [accountant] . Bijvoorbeeld in de e-mail van 1 april 2015 van de advocaat van de vrouw aan [accountant] (mvg, prod. 10):
“Nogmaals het proces verbaal biedt voor u geen titel, nu u geen formele opdracht van de rechtbank heeft ontvangen, doch enkel via de wederpartij voor de procedure wellicht van belang zijnde bescheiden diende op te stellen. In beginsel is derhalve [de man] uw opdrachtgever.”
En in de e-mail van de vrouw aan [accountant] d.d. 29 mei 2015 (mvg, prod. 10):
“Hierbij kan ik u berichten dat ik de rechtbank heb verzocht te bepalen dat [de man] deze rekening dient te voldoen, aangezien de door u in dezen verrichte werkzaamheden uitsluitend in opdracht van [de man] zijn geschied”
[accountant] heeft de factuur weliswaar aan partijen gezamenlijk gestuurd, maar dat heeft hij gedaan omdat in het proces-verbaal stond dat partijen de kosten onderling zouden delen. Toen de vrouw niet wilde betalen, heeft [accountant] de man uiteindelijk aansprakelijk gesteld. De man was toen genoodzaakt de gehele factuur aan [accountant] te betalen.
3.9.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Vast staat dat de man een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met [accountant] . Tegen dat oordeel van de kantonrechter zijn geen grieven gericht en ook overigens gaan partijen in hoger beroep uit van het bestaan van een overeenkomst van opdracht.
De stelling van de vrouw dat partijen voor gelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn voor betaling van de factuur, gaat ervan uit dat de man en de vrouw samen partij zijn bij de overeenkomst van opdracht (waarbij, maar dit terzijde, nog wordt opgemerkt dat art. 7:407 lid 1 BW bepaalt dat: “Indien twee of meer personen tezamen een opdracht hebben gegeven, (…) zij
hoofdelijk(onderstreping hof) tegenover de opdrachtnemer verbonden [zijn]”, van de door de vrouw gestelde verbondenheid voor gelijke delen is reeds daarom geen sprake). Hoe anders van pluraliteit van schuldenaren sprake zou kunnen zijn, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Het standpunt van de vrouw dat niet alleen de man, maar dat zij samen met de man partij was bij de overeenkomst van opdracht kan echter niet worden aanvaard. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat:
- de tijdens de comparitie afgesproken procedure geen enkele aanwijzing ervoor bevat dat partijen gezamenlijk de opdracht aan [accountant] zouden verstrekken. Integendeel, alle contacten met [accountant] zouden lopen via de (advocaat van de) man.
- waar het proces-verbaal bepaalt dat “[de advocaat van de man] aan dhr. [accountant] [zal] vragen om een schriftelijke reactie, de vrouw dit duidt als volgt: “dat [de advocaat van de
man] [accountant]
opdracht(onderstreping hof) zal geven” (pleitnotitie, p. 5);
- de vrouw de juistheid van de e-mails van 1 april 2015 en 29 mei 2015, waarop de man zich heeft beroepen, niet heeft weersproken.
Naar het oordeel van het hof is aldus voldoende komen vast te staan dat uitsluitend de man partij was bij de overeenkomst van opdracht. De omstandigheid dat [accountant] de factuur eerst heeft gestuurd aan partijen gezamenlijk, doet hieraan niet af, nu de man onbetwist heeft gesteld dat [accountant] dit heeft gedaan omdat in het proces-verbaal stond dat partijen de kosten onderling zouden delen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [accountant] van mening was dat de man en de vrouw beiden zijn schuldenaar waren. Ook van andere feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot die conclusie is niet gebleken (in het bijzonder hetgeen de vrouw en [accountant] omtrent een optreden van de vrouw als wederpartij van [accountant] jegens elkaar zouden hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen zouden hebben afgeleid en zouden hebben mogen afleiden). De vrouw heeft ten slotte evenmin weersproken dat het de man is die uiteindelijk aansprakelijk is gesteld.
De slotsom is dat het oordeel van de kantonrechter dat uitsluitend de man opdracht heeft gegeven aan [accountant] in stand blijft. Als schuldenaar is hij dan gehouden het loon (de factuur) te betalen (art. 7:405 BW). Van een onverschuldigde betaling is dan geen sprake.
De vordering van de man op de vrouw (“regresrecht”) vloeit vervolgens voort uit hetgeen partijen bij de comparitie voor de kantonrechter zijn overeengekomen, te weten dat “De kosten van de werkzaamheden van dhr. [accountant] (…) door partijen [zullen] worden gedeeld”.
De vrouw heeft bij gelegenheid van het pleidooi nog opgemerkt dat het proces-verbaal enkel melding maakt van “het delen van de kosten”, niet van de verhouding waarin dit zou moeten gebeuren (pleitnotitie, p. 2). Deze stelling heeft de vrouw te laat aangevoerd. Dat is in strijd met de goede procesorde. De stelling wordt daarom gepasseerd. Ook overigens gaat het hof aan deze uitleg van de zinsnede “De kosten van [ [accountant] ] zullen door partijen worden gedeeld”, voorbij. De uitleg die de vrouw geeft, wijkt zó af van het algemene spraakgebruik waarbij het delen van de kosten, het gelijk delen van de kosten betekent, dat de vrouw voor die afwijkende uitleg nadere aanknopingspunten had moeten geven. Dat heeft zij echter nagelaten.
Als verweer tegen de pretense vordering van de man op haar, beroept de vrouw zich erop dat de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. Allereerst omdat de kosten niet redelijk waren. Dit verweer gaat niet op. Het hof verwijst kortheidshalve naar zijn beoordeling hierna van de grieven 4 tot en met 9 en in het bijzonder ook grief 3, die ziet op de kwestie van de redelijkheid van de kosten. Voorts brengt de afspraak dat partijen de kosten zouden delen, of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen beheerst, niet mee dat de man de standpunten van de vrouw “moest” delen (zoals de vrouw betoogt). De vrouw is, anders dan zij meent, ook in de gelegenheid geweest haar standpunten “naar buiten te brengen en na te streven”, zowel op het moment dat zij aanvullende vragen mocht stellen (via de advocaat van de man) als op het moment van het verschijnen van het rapport van [accountant] ( [accountant] heeft zich aan het slot van zijn rapport bereid verklaard een nadere toelichting te geven). Ten slotte is niet gebleken dat [accountant] zijn opdracht te buiten is gegaan, dat hij is tekortgeschoten in de door hem verrichte werkzaamheden of dat hij te veel uren in rekening heeft gebracht (ook hiervoor verwijst het hof naar zijn beoordeling van de grieven 4 tot en met 9 hierna). Dat de man zich, in het licht van de aldus door [accountant] verrichte werkzaamheden, op andere wijze onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vrouw en dat dit in de weg zou staan aan zijn vordering op de vrouw, is, zo al gesteld, evenmin gebleken. De slotsom is dat grief 1 faalt.
Grief 2 (bewijslast)
3.10.
Grief 2 houdt in dat de kantonrechter een onjuiste bewijslastverdeling heeft gehanteerd. “ [accountant] thans de man” dient te stellen en te bewijzen dat de vrouw de (helft van de) factuur verschuldigd is.
De
manheeft verweer gevoerd.
Het
hofoordeelt als volgt. [accountant] hoeft niets te stellen. Hij is geen procespartij. Juist is wel dat de man dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vrouw de helft van de factuur aan hem verschuldigd is. Daarvan is, anders dan de vrouw meent, de kantonrechter ook uitgegaan. De kantonrechter heeft terecht de hoofdregel van art. 150 Rv gehanteerd, dat de man stelt (zie rov. 3.1 en 3.2) en de vrouw verweer voert (o.m. rov. 3.3; rov. 4.1 : “[de vrouw] heeft niet weersproken”; “zij heeft ook niet betwist”; rov. 4.2: “[De vrouw] onderbouwt dit verweer echter in het geheel niet”; rov. 4.5: “Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter [de vrouw] niet volgen in haar verweer”). De grief faalt dus.
Grief 3 (redelijke kosten)
3.11.
Grief 3 houdt in dat bij de comparitie is afgesproken dat de vrouw alleen de helft van de kosten van [accountant] voor haar rekening zou nemen, als deze kosten “redelijk” zouden zijn.
De vrouw doet hiervoor een beroep op productie 12. Daaruit blijkt dat zij over beperkte financiële middelen beschikt.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem zijn de gemaakte kosten ook redelijk. [accountant] heeft zijn factuur onderbouwd met een urenstaat.
Het hof
steltvoorop dat het proces-verbaal vermeldt dat “de” kosten door partijen worden gedeeld. Dat het niet zou gaan om de daadwerkelijke kosten, maar alleen om “redelijke” kosten, wat daaronder ook zou moeten worden begrepen, blijkt daaruit niet. Aanknopingspunten die steun bieden voor het verweer van de vrouw dat zij niet hoeft mee te betalen aan de daadwerkelijke, maar alleen aan de “redelijke” kosten, geeft zij ook niet. Productie 12 betreft een ING-jaaroverzicht over 2014 en een (kennelijk) door de vrouw zelf ingevulde print van de website van het Nibud. Hieruit valt niet af te leiden dat zij over beperkte financiële middelen beschikt (en dat dit een rol heeft gespeeld bij de afspraken die zijn gemaakt ter comparitie). Van het standpunt van de vrouw dat zij alleen hoefde mee te betalen aan redelijke kosten, kan het hof dan ook niet uitgaan. Maar zelfs als het standpunt van de vrouw zou worden gevolgd, had het op haar weg gelegen duidelijk te maken waarom of in hoeverre de kosten van [accountant] niet redelijk zouden zijn en welk bedrag zij wel zou willen betalen. Dat heeft zij nagelaten. De slotsom is dat de grief faalt.
Grief 4 t/m 9 (reikwijdte onderzoek en verrichte werkzaamheden)
3.12.
Het hof zal de grieven 4 tot en met 8 gezamenlijk bespreken. Zij zien alle, samengevat, op de reikwijdte van de opdracht aan [accountant] en de door hem verrichte werkzaamheden. De vrouw geeft om deze reden ook een toelichting op de grieven gezamenlijk. Het hof zal daarbij, vanwege de nauwe samenhang met de grieven 4 tot en met 8 ook grief 9 betrekken.
3.12.1.
De
vrouwvoert het volgende aan.
( i) De bedoeling was dat [accountant] een zeer beknopte eerste samenvatting zou geven van de vermogenspositie van partijen, waarmee vervolgens de kantonrechter eventueel zijn vragen kon beantwoorden. Het ging erom dat [accountant] in grote lijnen duidelijkheid verschafte over bepaalde delen van het vermogen van partijen. De kantonrechter wierp een aantal concrete vragen op. Deze vragen gingen over de verkoopopbrengst van de woning, de aflossing van de hypotheekschulden, de levensverzekeringen en schenkingen. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling van de rechter dat [accountant] inzicht zou verschaffen over alles wat er aan baten en lasten is, alle aanbrengsten ten huwelijk, alle schenkingen, vruchten en zaaksvervanging. Het was de bedoeling dat [accountant] enkel een korte reactie zou geven en eventueel bepaalde (bewijs)stukken zou verzamelen en aanleveren waarmee voornoemde concrete vragen van de rechter beantwoord konden worden.
(ii) [accountant] heeft ook werkzaamheden verricht die verder strekken dan de aanwijzing van de rechter. De aanwijzing door de rechter hield, anders dan [accountant] in zijn rapport vooropstelt, niet in een overzicht te verstrekken van de aanbrengsten, schenkingen, vruchten en zaaksvervanging voor zover deze nog aanwezig zijn ten tijde van de afrekening. Ook heeft [accountant] ten onrechte het verloop van het vermogen in kaart gebracht.
(iii) Bij een juiste gang van zaken had een opdrachtbevestiging en offerte door [accountant] (ter goedkeuring) aan partijen voorgelegd moeten worden.
(iv) Het rapport is onvolledig, omdat niet (volledig) wordt ingegaan op “de in dezen van belang zijnde vraagstellingen en op de door [de vrouw] opgeworpen vragen”.
( v) Het aantal gewerkte uren en de kosten die hiervoor in rekening zijn gebracht, zijn veel te hoog voor het werk dat uiteindelijk is geleverd. Men had dan net zo goed een externe deskundige kunnen inschakelen.
3.12.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij merkt in het bijzonder het volgende op.
De opdracht aan [accountant] strekte ertoe duidelijkheid te krijgen over de vervlechting van het vermogen. De vrouw bagatelliseert die werkzaamheden achteraf. Het was de bedoeling van de rechtbank [accountant] inzicht te laten verschaffen in alles wat er aan baten en lasten, aanbrengsten, schenkingen, erfenissen, vruchten en zaaksvervanging was. Partijen waren zelf niet in staat de rechtbank dat inzicht te verschaffen. Er is niet overeengekomen dat [accountant] een opdrachtbevestiging en offerte ter goedkeuring aan partijen moest voorleggen.
3.12.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
( i) De uitleg die de vrouw voorstaat van het proces-verbaal kan niet worden gevolgd. De rechter heeft “zijn indruk van de zaak geschetst” en voor de beslissing van de zaak van belang geacht de vraag “of de aanbrengsten, schenkingen of vruchten nog wel aanwezig of aanwijsbaar zijn” (pv, pt. 1, eerste alinea). Dit is een veel ruimere vraagstelling dan waar de vrouw vanuit gaat. Voor beantwoording van deze vraag zullen andere vragen moeten worden beantwoord. De rechter somt deze vragen op in de tweede alinea van pagina 2 van het proces verbaal, die aansluit op de eerste alinea en als uitwerking daarvan moet worden aangemerkt. Dit blijkt met name ook uit het woord “bijvoorbeeld”, in de eerste zin van de tweede alinea. Van een limitatieve opsomming is, anders dan de vrouw betoogt, dus ook geen sprake. Hier komt bij dat de vrouw zelf, via de advocaat van de man, veertien aanvullende vragen heeft opgegeven aan [accountant] (hb, prod. 13, e-mail adv. vrouw aan adv. man). Dit valt niet te rijmen met het standpunt dat de vrouw thans inneemt, dat erop neerkomt dat [accountant] een zeer beperkte taak had te verrichten. Op dit onderdeel falen daarom de grieven.
(ii) Dit onderdeel van de grieven gaat uit van een te enge opvatting van de door [accountant] te verrichten werkzaamheden. Het was de rechter erom te doen inzicht te krijgen in de vraag of de aanbrengsten, schenkingen of vruchten nog wel aanwezig of aanwijsbaar zijn. Het hof volstaat met een verwijzing naar hetgeen het hiervóór overwoog sub (i). Daartoe kon het opstellen van het verloop van het vermogen dienstbaar zijn. Met het in kaart brengen van het verloop van het vermogen heeft [accountant] naar mag worden aangenomen ook voldaan aan de aanwijzing van de rechter “om een schriftelijk reactie,
waar mogelijk met bewijsstukken, op te stellen” (pv, p. 2; cursivering hof). Ten slotte heeft [accountant] met zijn overzichten van het verloop van het vermogen inzicht gegeven in kwesties waaromtrent de vrouw zelf opheldering van hem wenste (hb, prod. 13,
e-mail adv. vrouw aan adv. man (aanvullende vragen) en rapport [accountant] p. 5 (beantwoording van de aanvullende vragen 4, 6, 7, 8 en 11, waarbij [accountant] verwijst naar Bijlage 1 (“verloop van het vermogen”)). Ook op dit onderdeel gaan de grieven dus niet op.
(iii) Het proces-verbaal hield in dat de (advocaat van de) man de opdracht zou geven aan [accountant] . Dat is ook gebeurd. [accountant] behoefde de vrouw dus geen opdrachtbevestiging of offerte voor te leggen. Verder is niet gebleken dat de vrouw zich dienaangaande rechten heeft voorbehouden. Ook toen de vrouw zelf aanvullende vragen heeft gesteld aan [accountant] heeft zij met geen woord gerept over de omvang van de door [accountant] te verrichten werkzaamheden, een offerte, de kosten of een opdrachtbevestiging. Dit komt voor haar rekening en risico. Ook op dit onderdeel falen de grieven.
(iv) Voor zover de stelling van de vrouw al juist zou zijn, had het op haar weg gelegen te vragen om de nadere toelichting, waartoe [accountant] zich aan het slot van zijn rapport bereid heeft verklaard. Dat de vrouw dit heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Ook op dit onderdeel falen de grieven.
( v) Niet is komen vast te staan dat [accountant] werkzaamheden heeft verricht die verder strekken dan de aanwijzing van de rechter (of de vragen die de vrouw zelf heeft opgeworpen). Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het hiervóór overwoog. Het aantal gewerkte uren voor die werkzaamheden komt het hof niet als bovenmatig voor. De vrouw had haar stelling ook moeten onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van een offerte van de externe deskundige waarop de vrouw doelt. Het hof wijst er nog op dat de man de volledige kosten van [accountant] heeft betaald en hij er belang bij had tegen (veel) te hoge kosten bezwaar te maken (omdat hij deze voor de helft voor zijn rekening moest nemen). In de omstandigheid dat de man geen bezwaar heeft gemaakt, mag dan ook een aanwijzing worden gezien dat de kosten niet te hoog waren. Ook op dit onderdeel falen dus de grieven.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 4 tot en met 8 op alle onderdelen falen. Hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Met grief 9 betoogt de
vrouwdat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat de uren en kosten die [accountant] in rekening heeft gebracht in geen verhouding staan tot de werkzaamheden die zijn verricht. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat [accountant] conform opdracht zou hebben gerapporteerd. De
manheeft dit betwist. Het
hofverwerpt deze grief onder verwijzing naar hetgeen het zojuist sub (v) heeft overwogen.
Grief 10 (onderbouwing verweer vrouw)
3.13.
Ten onrechte acht de kantonrechter het verweer van de vrouw onvoldoende concreet en ondeugdelijke onderbouwd en ten onrechte heeft de kantonrechter de vorderingen van de man toegewezen, aldus de
vrouw. De
manheeft dit betwist. Het
hofziet deze grief als een zogenoemde veeggrief. De vrouw voert ter toelichting niets anders aan dan wat zij al bij haar eerdere grieven heeft aangevoerd. De grief faalt daardoor evenzeer.
Grief 11 (proceskosten)
3.14.
Deze grief keert zich tegen de proceskostenveroordeling. De man vindt het oordeel van de kantonrechter juist.
Het hof ziet aanleiding met toepassing van art. 237 Rv (jo. art. 353 Rv) (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 11 slaagt en het hof zal op dit punt het bestreden vonnis vernietigen.
Bewijsaanbod
3.15.
Gelet op hetgeen hiervóór werd overwogen, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het bewijsaanbod behoeft dan geen bespreking.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 16 maart 2016 van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld in de proceskosten en de nakosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten van beide instanties aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2018.
griffier rolraadsheer