ECLI:NL:GHSHE:2018:1592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
17/00540
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van proceskosten bij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van proceskosten in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur waren opgelegd voor de jaren 2006 tot en met 2009, omdat hij niet had aangegeven dat hij buitenlandse bankrekeningen in Turkije had. De Inspecteur had een forfaitaire vergoeding van € 1.098 toegekend voor de kosten van het bezwaar, maar de belanghebbende eiste een integrale vergoeding op basis van bijzondere omstandigheden. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigden. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur geen verwijt kon worden gemaakt en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De belanghebbende had ook geen recht op schadevergoeding, omdat het beroep tegen de beschikking van de Inspecteur ongegrond was verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00540
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2017, nummer BRE 15/8193, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de beschikking van de Inspecteur met dagtekening 17 november 2015 met betrekking tot het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten van het bezwaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 17 november 2015 (hierna: de beschikking), met betrekking tot het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aan hem ter zake van de jaren 2006 tot en met 2009 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) (hierna: de navorderingsaanslagen), een forfaitaire vergoeding ter hoogte van € 1.098 aan belanghebbende toegekend.
1.2.
Belanghebbende is van deze beschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A] en [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De navorderingsaanslagen zijn, voor zover in hoger beroep relevant, aan belanghebbende opgelegd aangezien de Inspecteur bekend is geworden met het feit dat belanghebbende gedurende de jaren 2006 tot en met 2009 over meerdere bankrekeningen in Turkije (hierna: de buitenlandse bankrekeningen) beschikte. Belanghebbende heeft verzuimd de buitenlandse bankrekeningen aan te geven in de door hem ter zake van de jaren 2006 tot en met 2009 ingediende aangiften IB/PVV.
2.2.
[C] heeft, namens belanghebbende, bij afzonderlijke geschriften met dagtekening 12 mei 2011 pro forma bezwaar ingediend tegen de navorderingsaanslagen.
2.3.
Bij brief met dagtekening 17 juni 2011 heeft [D] (hierna: [D] ), verbonden aan [E] te [woonplaats] , de Inspecteur bericht dat hij, gedurende de rest van de bezwaarprocedure, namens belanghebbende zal optreden.
2.4.
[D] heeft de gronden waarop de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen berusten aangevuld bij geschrift met dagtekening 13 november 2012. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft [D] de Inspecteur er niet van op de hoogte gebracht dat de buitenlandse bankrekeningen in de onderhavige jaren door Turkije in de belastingheffing zijn betrokken.
[D] heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
2.5.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar met dagtekening 19 december 2014 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen vernietigd, aangezien hem uit het politiedossier gebleken is dat Turkije in de onderhavige jaren belasting heeft geheven over de rente die belanghebbende ter zake van deze bankrekeningen genoten heeft, en dat met deze omstandigheid geen rekening is gehouden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur constateert dat op grond van artikel 11 van het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Turkije, Turkije belasting mag heffen over uit dat land afkomstige renten die aan inwoners van Nederland zijn uitbetaald, en dat hij daarin reden heeft gezien de navorderingsaanslagen toch te vernietigen.
2.6.
De Inspecteur heeft in voornoemde uitspraken op bezwaar niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
2.7.
Belanghebbende heeft, voor zover in hoger beroep relevant, bij brief met dagtekening 1 juni 2015 (opnieuw) verzocht om toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen.
2.8.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur de, in de onderhavige procedure bestreden, beschikking afgegeven, waarbij de Inspecteur niet de werkelijke kosten van het bezwaar heeft vergoed, doch de forfaitaire kosten. De Inspecteur heeft de forfaitaire kosten daarbij op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 1.098 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 244, een factor 1,5 voor samenhang en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaken).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur terecht geweigerd om ter zake van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen de werkelijke kosten te vergoeden?
II. Dient de Inspecteur veroordeeld te worden tot vergoeding van de schade die belanghebbende geleden heeft als gevolg van het feit dat de onderhavige navorderingsaanslagen aan hem zijn opgelegd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord en vraag II bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende heeft ter zitting, voor zover in hoger beroep relevant, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
- De Inspecteur had, gelet op het feit dat in het politiedossier is opgenomen dat Turkije belasting heeft geheven over de buitenlandse bankrekeningen, reeds op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslagen kunnen weten dat deze geen stand zouden houden. Mijns inziens vormt dit een bijzondere omstandigheid op grond waarvan ik recht heb op vergoeding van de werkelijke kosten die ik in bezwaar gemaakt heb; en
- Het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft ertoe geleid dat ik geen aanspraak kon maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik heb recht op vergoeding van de schade die ik hierdoor geleden heb.
3.5.
De Inspecteur heeft ter zitting, voor zover in hoger beroep relevant, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
- De inhoud van het politiedossier is de aanleiding geweest voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Ik beschik echter niet over dit politiedossier. Ik heb echter van mijn collega die de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, begrepen dat in dit dossier is opgenomen dat belanghebbende beschikt over de buitenlandse bankrekeningen en dat deze buitenlandse bankrekeningen in Turkije daadwerkelijk in de belastingheffing zijn betrokken; en
- De navorderingsaanslagen zijn, achteraf bezien, ten onrechte vernietigd bij uitspraken op bezwaar. Belanghebbende is door deze gang van zaken eerder bevoordeeld dan benadeeld. Indien het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Turkije juist toegepast zou zijn dan zouden de buitenlandse bankrekeningen in de rendementsgrondslag voor box 3 betrokken zijn, met dien verstande dat Nederland een aftrek had dienen te verlenen die gelijk is aan de bronbelasting die Turkije geheven heeft over de rente die ter zake van deze bankrekeningen is genoten.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de beschikking en tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij recht heeft op integrale vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, aangezien, zijns inziens, sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze bijzondere omstandigheid wordt, volgens belanghebbende, gevormd door het feit dat de Inspecteur, tegen beter weten in, belasting heeft geheven over de buitenlandse bankrekeningen. Aangezien de Inspecteur op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over het strafrechtelijk dossier van belanghebbende en uit dit dossier blijkt dat Turkije in de onderhavige jaren belasting heeft geheven over de desbetreffende bankrekeningen, had de Inspecteur, volgens belanghebbende, namelijk kunnen weten dat de navorderingsaanslagen geen stand zouden houden.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat een bestuursorgaan de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend dient te vergoeden indien hiertoe is verzocht en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Voornoemd verzoek dient gedaan te worden voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist (artikel 7:15, lid 3, van de Awb). Voor zover in hoger beroep relevant, kan met betrekking tot rechtsbijstand uitsluitend sprake zijn van een veroordeling in de kosten indien er sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan voornoemde voorwaarden, en derhalve recht heeft op vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat het uitgangspunt is dat een dergelijke kostenvergoeding overeenkomstig het forfaitaire tarief zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit (artikel 2, lid 1, onderdeel a, juncto artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit) wordt vastgesteld. In bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit, echter een hogere kostenvergoeding worden toegekend.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid die een hogere vergoeding rechtvaardigt.
4.6.
Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat zelfs indien belanghebbendes stelling slaagt dat de navorderingsaanslagen in strijd zijn met het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Turkije dit onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid (zie het arrest Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
4.7.
Voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding is echter wel voldoende indien een bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie het arrest Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof kan niet gezegd worden dat de Inspecteur een verwijt treft als bedoeld in onderdeel 4.7. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de omstandigheid dat de Inspecteur op de hoogte was van het feit dat in Turkije bronbelasting geheven is over de rente die belanghebbende ontvangen heeft over de standen van de buitenlandse bankrekeningen niet, per definitie, de conclusie rechtvaardigt dat Nederland ter zake van de desbetreffende bankrekeningen geen belasting zou mogen heffen. Op grond van artikel 23, lid 2, onderdeel c, van het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Turkije is Nederland namelijk - overeenkomstig hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft betoogd (zie onderdeel 3.5) - bevoegd om de buitenlandse bankrekeningen in de rendementsgrondslag voor box 3 op te nemen, met dien verstande dat Nederland aftrek dient te verlenen om dubbele belastingheffing te voorkomen. De door Nederland te verlenen aftrek is, in beginsel, gelijk aan de in Turkije over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting. De door Nederland te verlenen aftrek is derhalve afhankelijk van de hoogte van de door Turkije geheven belasting. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar wist welk bedrag aan belasting in Turkije geheven is over de rente die genoten is op de buitenlandse bankrekeningen. Naar het oordeel van het Hof kan, mede gelet op het feit dat belanghebbende ook in het bezwaarschrift niet opgemerkt heeft dat de deze bankrekeningen in Turkije in de belastingheffing betrokken waren – laat staan wat de exacte hoogte is van de heffing die heeft plaatsgevonden – , niet geoordeeld worden dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen heeft opgelegd respectievelijk heeft gehandhaafd terwijl hij had kunnen weten dat deze aanslagen geen stand zullen houden.
4.9.
De omstandigheid dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen – in strijd met de voorkomingssystematiek zoals opgenomen in artikel 23 van het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Turkije – heeft vernietigd reeds vanwege de omstandigheid dat de, ter zake van deze bankrekeningen genoten, rente in Turkije in de belastingheffing is betrokken, doet aan het voorgaande niet af.
4.10.
Nu er geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit, is er geen grond voor afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit.
4.11.
Gelet op het voorgaande is het gelijk met betrekking tot vraag I aan de zijde van de Inspecteur.
Vraag II
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden door het feit dat de Inspecteur de buitenlandse bankrekeningen, zijns inziens, ten onrechte in de rendementsgrondslag voor box 3 heeft betrokken in de jaren 2006 tot en met 2009. Volgens belanghebbende is zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hierdoor te hoog vastgesteld, hetgeen ertoe geleid heeft dat hij geen aanspraak meer kon maken op gesubsidieerde rechtsbijstand.
4.13.
De Inspecteur betwist dat belanghebbende aanspraak kan maken op een dergelijke schadevergoeding.
4.14.
Het Hof stelt voorop dat blijkens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) de nieuwe regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in artikel 8:88 van de Awb, in belastingzaken vooralsnog alleen van toepassing is in procedures over lokale heffingen en vennootschapsbelasting. Dit brengt mee dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende reeds niet in aanmerking voor vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb, aangezien in dit artikel is opgenomen dat een bestuursrechter (in het onderhavige geval een belastingrechter) een bestuursorgaan alleen tot schadevergoeding kan veroordelen indien het beroep tegen het besluit van dit bestuursorgaan gegrond is verklaard. In het onderhavige geval faalt, naar het oordeel van het Hof, de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur ten onrechte geweigerd heeft om de integrale kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen te vergoeden. Het Hof handhaaft derhalve de, in de onderhavige procedure bestreden, beschikking van de Inspecteur met betrekking tot het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten van het bezwaar. Het hoger beroep gericht tegen deze beschikking is derhalve ongegrond, hetgeen tot gevolg heeft dat het Hof niet toekomt aan toepassing van artikel 8:73 van de Awb.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 april 2018 door M. Harthoorn, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.