ECLI:NL:GHSHE:2018:1936

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.220.065_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en co-ouderschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een zorgregeling voor haar minderjarige kind is vastgesteld. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.C.L.G.J. Ruyters-Stevens, verzoekt de beschikking te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen. De vader, vertegenwoordigd door mr. F.M. van Venrooij-Nieuwenhuis, verzoekt de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 maart 2018, waarbij beide ouders hun standpunten toelichtten. De Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig.

De rechtbank had eerder een co-ouderschapsregeling vastgesteld, waarbij het kind om de week bij de ouders verblijft. De moeder betoogt dat deze regeling onuitvoerbaar is vanwege communicatieproblemen tussen de ouders en de fulltime baan van de vader. De vader stelt dat de regeling in het belang van het kind is en dat hij zijn werktijden heeft aangepast om de zorg te kunnen dragen. Het hof oordeelt dat er voldoende informatie is om een beslissing te nemen zonder aanvullend onderzoek door de raad.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, maar voegt een aanvulling toe over de zorgregeling tijdens de zomervakantie. Het hof benadrukt het belang van een goede communicatie tussen de ouders en de noodzaak om samen te werken aan de opvoeding van hun kind. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 mei 2018
Zaaknummer: 200.220.065/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/222226 / FA RK 16-2165
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C.L.G.J. Ruyters-Stevens,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.M. van Venrooij-Nieuwenhuis.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juli 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze beslissing ziet op het co-ouderschap en - opnieuw rechtdoende - een zorgregeling vast te stellen, waarbij hierna genoemde minderjarige [de minderjarige] eenmaal per twee weken een weekend bij de vader zal zijn van vrijdag na school tot maandagochtend bij aanvang school, alsmede de helft van de feestdagen en in de zomervakantie de eerste twee weken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2017, heeft de vader verzocht om voormelde beschikking te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zijnde de door de vader betaalde eigen bijdrage en het griffierecht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Ruyters-Stevens;
  • de vader, bijgestaan door mr. van Venrooij-Nieuwenhuis.
2.3.1.
De raad was ter zitting niet aanwezig.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 mei 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 19 december 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 22 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 14 augustus 2002 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
[de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij (tussen)beschikking van 19 december 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 23 december 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, een zorgregeling vastgesteld, waarbij [de minderjarige] de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader zal verblijven. Het overdrachtsmoment zal op maandag zijn, waarbij de ouder bij wie [de minderjarige] op dat moment verblijft [de minderjarige] naar school dient te (doen) brengen. De andere ouder dient [de minderjarige] na schooltijd op te (doen) halen. Verder is bepaald dat [de minderjarige] gedurende de helft van alle feest- en vakantiedagen bij de vader zal verblijven en de andere helft bij de moeder, door partijen in nader overleg in te vullen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Bij een co-ouderschapsregeling is een goede communicatie essentieel en partijen zijn zijn hier gezamenlijk niet toe in staat. Op die grond had een raadsonderzoek in de rede gelegen, temeer, nu beide ouders destijds hadden aangegeven dit te ondersteunen.
De kans van slagen van een zorgregeling hangt niet enkel af van het aantal wisselmomenten.
De co-ouderschapsregeling en vakantieregeling zoals deze nu is vastgesteld is praktisch onuitvoerbaar vanwege de fulltimebaan van de vader. Bovendien is de regeling niet in het belang van [de minderjarige] , die liever bij zijn moeder is.
De moeder is bereid om mee te werken aan een hulpverleningstraject en samen met de vader aan de communicatieproblemen te werken, maar zij heeft geen vertrouwen meer in Yvoor, nu zij het gevoel heeft dat zij door Yvoor onvoldoende wordt gehoord.
De moeder heeft meer vertrouwen in de Mutsaersstichting, waar [de minderjarige] zelf ook onder behandeling is.
3.6.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep
- zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De ouders hebben inderdaad communicatieproblemen, hetgeen ook door de rechtbank is erkend. Alhoewel de samenwerking met Yvoor volgens de vader wel goed verloopt is hij desnoods bereid om de hulpverlening via de Mutsaersstichting of een andere instantie voort te zetten.
Een co-ouderschapsregeling is het meest in het belang van [de minderjarige] , omdat dit tot meer rust en regelmaat leidt en omdat de haal- en brengmomenten voor en na school plaatsvinden, zodat er minder discussies kunnen ontstaan.
De vader heeft zijn werktijden inmiddels aangepast en is in beginsel op woensdag afwisselend de hele dag of de halve dag vrij. De grootmoeder van [de minderjarige] (de moeder van vader) haalt [de minderjarige] op de overige dagen uit school en zij zorgt die dagen voor het avondeten. De vader zorgt de rest van de avond voor [de minderjarige] en is verder nauw betrokken bij de voetbaltrainingen en -wedstrijden van [de minderjarige] .
Alhoewel de vakanties en feestdagen zoveel mogelijk dienen te worden verdeeld, hoeft er behoudens de zomervakantie van een exacte 50/50-verdeling geen sprake te zijn en staat de vader er voor open om in overleg afwijkende afspraken te maken.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1.
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een onderzoek door de raad te gelasten.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.3.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard stelt het hof vast dat zowel de moeder als de vader bij [de minderjarige] betrokken zijn.
[de minderjarige] heeft als gevolg van de scheiding te kampen met loyaliteitsproblematiek. Daarnaast heeft [de minderjarige] moeite om zichzelf te uiten en zijn eigen mening te vormen. [de minderjarige] krijgt hiervoor inmiddels één op één begeleiding van de Mutsaersstichting.
3.7.4.
Alhoewel er terechte zorgen over [de minderjarige] zijn, is niet gebleken dat deze zorgen voortvloeien uit de aard of omvang van de zorgregeling.
Er wordt al geruime tijd uitvoering gegeven aan de door de rechtbank vastgestelde co-ouderschapsregeling en van contra-indicaties ten aanzien van deze regeling of ten aanzien van de omgang tussen [de minderjarige] en zijn vader is niet gebleken.
De vader heeft inmiddels zijn werktijden aangepast en met enige hulp van zijn moeder, de oma van [de minderjarige] , is de vader in staat om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen.
[de minderjarige] heeft recht op en belang bij een uitgebreide contactregeling met beide ouders.
In de co-ouderschapsregeling wordt hieraan meer recht gedaan dan in de beperktere regeling, die de moeder voor ogen heeft.
De grieven van de moeder kunnen in zoverre niet slagen.
3.7.5.
Het hof onderschrijft dat de ouders een manier dienen te vinden om een juiste invulling te geven aan het ouderschap, al dan niet via een vorm van parallel ouderschap, zoals dit reeds door Yvoor is voorgesteld.
Zolang zij hiertoe niet in staat zijn, blijft het loyaliteitsprobleem bij [de minderjarige] waarschijnlijk in stand, ongeacht de aard of omgang van de zorgregeling. Het is voor [de minderjarige] van belang dat hij van beide ouders ervaart dat hij bij de andere ouder mag zijn.
Nu de moeder het traject bij Yvoor voortijdig heeft beëindigd en beide ouders ter zitting in hoger beroep hebben toegezegd om mee werken aan een nieuw hulpverleningstraject, bijvoorbeeld bij de Mutsaersstichting, gaat het hof ervan uit dat zij dit traject zo spoedig mogelijk zullen hervatten.
3.8.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ouders er niet in slagen om afspraken te maken over de verdeling van de zomervakantie, zal het hof de beslissing van de rechtbank aanvullen, in die zin, dat het hof zal vastleggen dat [de minderjarige] wanneer hij de week voorafgaand aan de zomervakantie bij de ene ouder verblijft, hij de eerste drie weken van de zomervakantie bij de andere ouder zal verblijven.
Het voorgaande laat onverlet dat het de ouders vrij staat om in onderling overleg afwijkende afspraken te maken over de zorg- en vakantieregeling.
3.9.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 juni 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
en bepaalt aanvullend dat [de minderjarige] , wanneer hij de laatste schoolweek voorafgaand aan de zomervakantie bij de moeder verblijft, hij de eerste drie weken van de zomervakantie met de vader doorbrengt en de laatste drie weken bij de moeder, en dat het omgekeerde geldt wanneer hij de laatste schoolweek voor de zomervakantie bij de vader verblijft;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en H.J. Witkamp en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.