ECLI:NL:GHSHE:2018:1937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.231.236_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige dochter werd verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.C. Appünn, heeft op 10 januari 2018 een beroepschrift ingediend om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 april 2018, waarbij de moeder, de GI en de vader als informant aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming was niet verschenen.

De rechtbank had eerder op 11 oktober 2017 de ondertoezichtstelling van de minderjarige, geboren in 2004, verlengd tot 13 september 2018. De moeder voerde aan dat de GI zich niet meer bezighoudt met het tot stand brengen van omgang tussen de minderjarige en de vader, die geen begeleide omgang wenst. De moeder stelde dat er geen ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige is en dat zij zelf het ouderlijk gezag uitoefent, waardoor zij belangrijke beslissingen kan nemen zonder tussenkomst van de vader.

Het hof heeft vastgesteld dat de GI ter zitting verklaarde dat de ondertoezichtstelling enkel gericht is op het vinden van een vertrouwenspersoon voor de minderjarige. Het hof oordeelde dat er onvoldoende gronden zijn voor een verlenging van de ondertoezichtstelling, aangezien de GI niet om een verlenging zal verzoeken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, met de beslissing dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 mei 2018
Zaaknummer : 200.231.236/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/325170 / JE RK 17-1268_2
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C. Appünn,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (afgekort: de GI).
Als informant in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader], hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2017, bekend onder voormeld zaaknummer. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] verlengd tot 13 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de GI geen schriftelijk verweer gevoerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.C. Appünn;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
De vader heeft de mondelinge behandeling als informant bijgewoond. De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna partijen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 september 2017;
- een brief van de advocaat van de moeder met bijlage, ingekomen ter griffie op
2 maart 2018;
- een journaalbericht van de advocaat van de moeder met bijlage, ingekomen ter griffie op
22 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan. De GI houdt zich sedert de mondelinge behandeling ter zitting in eerste aanleg niet meer bezig met het tot stand brengen van omgang tussen [de minderjarige] en de vader (grief 1). De vader stelt geen prijs op begeleide omgang en wil pas contact met [de minderjarige] op het moment dat zij meerderjarig is. [de minderjarige] is hiervan door de gezinsvoogd op de hoogte gesteld.
Voorts is geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging (grief 2). De moeder is, met uitsluiting van de vader, belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en kan daardoor zelf de belangrijke beslissingen voor [de minderjarige] nemen. Hierdoor wordt voorkomen dat zij tussen haar ouders klem komt te zitten. Er is ook geen noodzaak voor nadere begeleiding voor [de minderjarige] . [de minderjarige] ontwikkelt zich goed. Dit is na observatie door de GGZ bevestigd. Er zijn vanuit de basisschool en de huidige middelbare school (HAVO/VWO) geen signalen (geweest) dat het met haar niet goed zou gaan. Er is geen sprake van psychopathologie of andere problemen. [de minderjarige] wordt door de moeder, maar ook door haar mentor op school, goed begeleid. [de minderjarige] weet bij wie zij terecht kan als zij een probleem heeft. Er is geen reden om de ondertoezichtstelling te verlengen.
3.3.
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover relevant – in de boordeling zal worden betrokken.
3.4.
Het hof overweegt het volgende.
3.4.1.
Ter zitting van het hof hebben partijen te kennen gegeven dat de ondertoezichtstelling uitsluitend nog gericht is op de inzet van hulpverlening voor [de minderjarige] en het borgen van deze hulpverlening in een vrijwillig kader. Gelet hierop behoeft grief 1 geen bespreking meer. Thans is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of voornoemde doelstelling een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar rechtvaardigt.
3.4.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.4.4.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat thans nog gronden bestaan die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] rechtvaardigen. Zo heeft de GI ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat zij thans uitsluitend nog doende is met het vinden van een vertrouwenspersoon voor [de minderjarige] . Hierop kan [de minderjarige] , naast de moeder, een beroep doen en dat op de momenten waarop zij daaraan behoefte heeft. Zodra deze hulpverlening voor [de minderjarige] is geborgd, zal de GI, zo heeft zij ter zitting aangegeven, om een beëindiging van de ondertoezichtstelling verzoeken. De GI heeft verklaard in ieder geval niet om een verlenging van de ondertoezichtstelling te zullen verzoeken. Deze door de GI geformuleerde doelstelling van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , die niet ziet op een directe begeleiding van [de minderjarige] , rechtvaardigt naar het oordeel van het hof in de onderhavige situatie onvoldoende de conclusie dat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging waarvoor een maatregel van ondertoezichtstelling is geïndiceerd. Dit maakt dat het hof als volgt zal beslissen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 3 mei 2018 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
11 oktober 2017, en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 3 mei 2018 alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M Antens en H. van Winkel en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.