ECLI:NL:GHSHE:2018:1957

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.230.319_01 en 200.232.493_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en benoeming voogd in het belang van de kinderen met ernstige problematiek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 mei 2018, zijn de ouders in hoger beroep gegaan tegen de beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 25 september 2017 de ondertoezichtstelling van hun drie minderjarige kinderen verlengd en op 31 oktober 2017 het gezag van de ouders beëindigd, waarbij de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) tot voogd was benoemd. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Striekwold, hebben in hun beroepschriften verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de kinderen terug te plaatsen. Ze voerden aan dat ze in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen en dat de hulpverlening niet adequaat is geweest.

Het hof heeft de argumenten van de ouders gehoord, evenals de standpunten van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad heeft bevestigd dat de ouders onvoldoende aan de gestelde eisen hebben voldaan en dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden binnen een aanvaardbare termijn, en dat de kinderen specialistische hulp nodig hebben. De ouders hebben ook aangegeven dat ze vrezen voor een verdere beperking van het contact met hun kinderen als de GI het gezag krijgt.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd om het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen. Het hof heeft geoordeeld dat de complexe problematiek van de kinderen een professionele en neutrale voogd vereist. Het hoger beroep van de ouders tegen de machtiging tot uithuisplaatsing is niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen belang meer had na de bekrachtiging van de gezagsbeëindiging.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 mei 2018
Zaaknummers : 200.230.319/01 en 200.232.493/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/324383/JE RK 17-1173 en C/01/324386/FA RK 17-4048
in de zaken in hoger beroep van:
in de zaak 200.230.319/01:
[appellante] ,
en
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S. Striekwold,
tegen
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de GI
en
in de zaak 200.232.493/01:
[appellante] ,
en
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S. Striekwold,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad
De raad is tevens in zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak met nr. 200.230.319/01 gekend.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2017 en van 31 oktober 2017. De eerste beschikking betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen van de ouders, de tweede beschikking betreft de beëindiging van het gezag over die kinderen en benoeming van de GI tot voogd.

2.Het geding in hoger beroep

Ten aanzien van zaak nr. 200.230.319/01:
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 december 2017, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel de termijn te verkorten, zodat de mogelijkheden voor een plaatsing bij oma onderzocht kunnen worden.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de ouders van 10 januari 2018;
  • de handgeschreven brief met bijlagen van de ouders van 25 januari 2018;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 19 september 2017.
Ten aanzien van zaak nr. 200.232.493/01:
2.4.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 31 januari 2018, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Raad af te wijzen en indien het ouderlijk gezag toch wordt beëindigd, opa en oma met het gezag over de kleinkinderen te belasten.
2.5.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de ouders van 7 februari 2018;
  • de handgeschreven brief met bijlagen van de ouders van 25 januari 2018;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 19 september 2017
2.7.
In beide zaken heeft de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. S. Striekwold;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.8.
De zaken zijn gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld.

3.De beoordeling in beide zaken

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2. [minderjarige 1] staat sinds [geboortedatum] 2010 onder toezicht van de GI. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn op 5 juli 2016 voorlopig onder toezicht gesteld, en vervolgens tot 26 september 2017. De ondertoezichtstelling van alle drie de kinderen is in de thans bestreden beschikking in de zaak met nummer 200.230.319/01 laatstelijk verlengd op 25 september 2017 door de rechtbank Oost-Brabant tot 26 september 2018. Het hoger beroep richt zich overigens niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling
3.3.
Bij beschikking van 14 maart 2017 is ten aanzien van alle drie de kinderen een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor jeugdhulp verleend. Bij beschikking van 7 augustus 2017 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een gezinshuis met ingang van 7 augustus 2017 tot uiterlijk 26 september 2017.
3.4.Bij de bestreden beschikking van 25 september 2017 in de zaak met nummer 200.230.319/01 is de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis verlengd van 26 september 2017 tot uiterlijk 26 september 2018. Tegen die laatste verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is het hoger beroep in de zaak met nummer 200.230.319/01 gericht.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd benoemd. Tegen die beslissing richt zich het hoger beroep in de zaak met nummer 200.232.493/01.
3.6.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de ouders desgevraagd medegedeeld dat het hoger beroep tegen de machtiging uithuisplaatsing geen belang meer heeft indien de beslissing ten aanzien van het gezag wordt bekrachtigd. Het hof zal daarom eerst de zaak met nummer 200.232.493/01 beoordelen, alvorens in de zaak met nummer 200.230.319/01 tot een beslissing te komen.
De zaak 200.232.493:
3.7.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De kinderen zijn nu al twee jaar uit huis, en het is nu wel genoeg. Ze kunnen weer terug. De ouders verblijven op een chaletpark maar hopen op een urgentieverklaring voor een huis. De moeder is inmiddels begonnen met EMDR bij het GGZ. Met begeleiding en hulp kunnen de ouders de verzorging en opvoeding van de kinderen aan. De huidige voogd is al de 14e. De kinderen hebben medische hulp nodig, die ze nu niet krijgen. Omdat de hulpverlening nog steeds niet op de juiste wijze is gestart en de samenwerking met de GI niet goed is geweest, kan nog niet worden gesteld dat de aanvaardbare termijn zoals bedoeld in artikel 1:266 BW, is verstreken. Als de GI het gezag krijgt, vrezen de ouders dat het contact met de kinderen nog meer wordt beperkt.
Mocht het hof toch oordelen dat het ouderlijk gezag beëindigd moet worden, dan vinden de ouders dat de grootouders van moederszijde met de voogdij moeten worden belast; die hebben al de voogdij over het oudste kind van de ouders, [minderjarige 4] (geboren op [geboortedatum] 2004).
3.8.
De raad voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Door de GI zijn duidelijke doelen gesteld waaraan de ouders dienen te voldoen om tegemoet te komen aan de eis van de aanvaardbare termijn. De raad heeft in het rapport dat bij het verzoek is overgelegd, aangegeven dat de ouders voldoende tijd en kansen hebben gekregen maar slechts gedeeltelijk aan de eisen hebben kunnen voldoen. Het is duidelijk dat het perspectief niet bij de ouders ligt en dus ligt een gezag beëindigende maatregel in de rede. De raad blijft bij de onderbouwing van het verzoek. Wel erkent de raad dat het niet is gegaan zoals het zou moeten. De raad had beter naar de ouders moeten luisteren en scherper moeten toetsen. De raad erkent dat er fouten zijn gemaakt, maar blijft wel achter het verzoek staan.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn.
3.9.3.
Uit het raadsrapport van 28 juli 2017 en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat bij de kinderen sprake is van een onveilige hechting en/of een ontwikkelingsachterstand veroorzaakt door onveiligheid in de thuissituatie en onderstimulatie in de opvoeding. De kinderen hebben veel meegemaakt en hun draagkracht is beperkt. De kinderen vragen veel sturing en duidelijkheid van opvoeders en de opvoeding is erg intensief.
Ten aanzien van [minderjarige 1] bestaat de zorg dat zij seksueel grens-overschrijdende ervaringen heeft opgedaan of getuige is geweest van seksuele handelingen. Zij laat seksualiserend gedrag zien. Daarnaast zorgt en bemoedert zij haar broertjes en blijft hangen in een volwassenrol. [minderjarige 2] is een gevoelige jongen die nog veel last van onveiligheid heeft. Er is vermoedelijk sprake van traumatische ervaringen en de emotieregulatie is een punt van zorg. [minderjarige 3] heeft een achterstand op taal- en motorisch gebied en zal aangewezen zijn op speciaal onderwijs. [minderjarige 3] vergt nog veel toezicht en begeleiding van zijn directe opvoeders.
De ouders kampen met problemen op veel leefgebieden. Niet alleen bestaat het vermoeden dat ouders mogelijk verstandelijk beperkt zijn, bovendien is sprake van schulden, gebruikt vader softdrugs, raken ouders onderling en met familie regelmatig verzeild in conflictueuze situaties en is sprake van verbaal en fysiek geweld. Ter zitting is gebleken dat de vader niet werkt en nog steeds dagelijks een joint rookt, dat de ouders wonen op een chaletpark en dat de moeder pas een week voor de zitting is gestart met EMDR. Ouders wantrouwen de hulpverlening en overschrijden in het contact met de hulpverlening met enige regelmaat de grens van het toelaatbare. Daarbij zien zij niet in dat zij daarmee niet handelen in het belang van hun kinderen. Zij worden niet geacht in staat te zijn hun kinderen de veiligheid, structuur en voorspelbaarheid te bieden die zij nodig hebben. Evenmin zijn zij voldoende leerbaar gebleken. Tot op dit moment is niet gebleken dat de ouders hun leven op de rit hebben. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de ouders de pedagogische vaardigheden en voldoende draagkracht missen die de kinderen nodig hebben. Daarbij komt dat bij de kinderen sprake is van ernstige problematiek, wat maakt dat er meer dan gemiddelde opvoedingscapaciteiten nodig zijn. Zij hebben inmiddels een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar zij zullen nog lange tijd zijn aangewezen op hulp en het is dringend in hun belang dat deze hulp wordt voortgezet. Een thuisplaatsing is op alle genoemde gronden niet meer aan de orde, zodat een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing niet meer de geëigende maatregelen zijn. De omstandigheid dat sprake is geweest van vele wisselende gezingsvoogden als gevolg waarvan de hulpverlening mogelijk niet altijd met voldoende voortvarendheid is opgepakt, maakt de slotsom niet anders.
3.9.4.
Het verzoek van de ouders om niet de GI maar de grootouders (moederszijde) met de voogdij te belasten dient te worden afgewezen. De complexe problematiek van de kinderen, zoals hiervoor kort beschreven, maakt dat zij een specialistische opvoedbehoefte hebben die zelfs al voor professionals een uitdaging vormt. Er moeten nog veel beslissingen worden genomen over de hulp en behandeling en daarvoor is het essentieel dat dat zonder verdere vertraging en discussies kan worden vormgegeven. Een professionele en neutrale voogd zoals de GI is daarvoor in dit geval een noodzakelijke waarborg. De omstandigheid dat de grootouders tevens zijn belast met de voogdij over [minderjarige 4] doet aan het voorgaande niet af.
3.9.5.
Het hof merkt overigens op dat het in het belang van de kinderen is dat ouders en grootouders bij de kinderen betrokken zijn. Weliswaar is ter zitting duidelijk geworden dat de grootouders de (klein)kinderen al enige tijd niet hebben gezien, maar in ieder geval heeft de GI ter zitting uitdrukkelijk aangegeven het belang van een goed contact tussen de kinderen en ook de grootouders te zien en te willen bevorderen. Daarbij zullen overigens steeds de belangen van de kinderen het uitgangspunt moeten zijn. .
3.9.6.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de beslissing om het ouderlijk gezag te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen zal bekrachtigen.
De zaak 200.230.319:
3.10.
Nu de beslissing inzake de gezagsbeëindiging en benoeming van de GI tot voogd wordt bekrachtigd, heeft, zoals namens de ouders ter zitting is verklaard en hierboven onder 3.5. is overwogen, het hoger beroep tegen de machtiging uithuisplaatsing geen belang meer. Het hof komt dan ook niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van dat hoger beroep, nu de grieven niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat appellanten niet-ontvankelijk worden verklaard in het verzoek in hoger beroep in de zaak met nummer 220.230.319.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.232.493/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer 220.230.319/01:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.