ECLI:NL:GHSHE:2018:1960

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
200.232.035_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen en benoeming van pleegouders tot voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 6 december 2017 het gezag van de moeder beëindigd en de pleegouders benoemd tot voogd en voogdes. De moeder, die in hoger beroep ging, voerde aan dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar mogelijkheden om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Ze stelde dat ze bezig was met schuldhulpverlening en dat ze een grotere woning had gekregen, wat haar in staat zou stellen om voor de kinderen te zorgen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2018 heeft het hof de moeder, de raad voor de kinderbescherming en de pleegouders gehoord. De raad benadrukte dat er zekerheid voor de kinderen moest komen en dat de minderjarigen opgelucht waren dat de pleegouders de voogdij zouden krijgen. Het hof heeft de belangen van de minderjarigen vooropgesteld en vastgesteld dat de moeder sinds 2012 niet in staat is gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor terugkeer naar de moeder ruimschoots was overschreden en dat het in het belang van de minderjarigen was om duidelijkheid te krijgen over hun toekomstperspectief.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten afgewezen, omdat dit niet meer kon bijdragen aan de beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van de continuïteit van de opvoedingssituatie en de noodzaak om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 mei 2018
Zaaknummer : 200.232.035/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/332869/FA RK 17-3709
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[pleegmoeder](hierna te noemen: de pleegmoeder);
-
[pleegvader](hierna te noemen: de pleegvader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 december 2017. In deze beschikking heeft de kinderrechter het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en de pleegouders tot voogd en voogdes benoemd. Het betreft de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1 en minderjarige 2] .

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 januari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek strekkende tot beëindiging van het gezag en benoeming van de pleegouders tot voogd en voogdes alsnog af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv waarbij kan worden gekozen voor een schorsing van het gezag.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. A.L. Witteveen, waarnemend voor haar kantoorgenote
mr. H. Asal;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het faxbericht van de zijde van de moeder van 7 februari 2018 met bijlagen;
  • de brief van 14 februari 2018 van de zijde van de moeder met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de in 2009 beëindigde affectieve relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
-
[minderjarige 1], hierna te noemen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 , en
-
[minderjarige 2], hierna te noemen [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008 .
3.2.
De vader, [vader] , is op [datum overlijden] 2015 overleden.
3.3.
De minderjarigen zijn in 2012 voor het eerst onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling in 2013 is verlengd tot 18 april 2014. Zij woonden bij hun vader vanaf april 2012 tot diens overlijden.
Op 27 juli 2016 zijn de minderjarigen wederom onder toezicht gesteld en is een machtiging uithuisplaatsing verleend tot 27 juli 2017. Vanaf januari 2016 wonen zij bij de pleegouders (grootouders moederszijde). Bij beschikking van 6 september 2017 is de ondertoezichtstelling en de machtiging laatstelijk verlengd tot 27 januari 2018.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd en de pleegouders benoemd tot voogd en voogdes.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder staat achter het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders totdat zij haar financiën op orde heeft en beschikt over een passende woning. Per 6 februari 2018 heeft de moeder een grotere woning toegewezen gekregen, met een extra slaapkamer voor de minderjarigen. Voorts start het traject schuldhulpverlening in maart 2018.
De omgang met de minderjarigen loopt goed. Onvoldoende is gekeken naar de mogelijkheden van de moeder om de minderjarigen zelf thuis op te voeden, eventueel met hulpverlening.
Daarom kan niet worden gesteld dat is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 BW. Het is niet duidelijk dat de moeder niet in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de moeder. Ook is er te weinig hulp ingezet om de mogelijkheden van de moeder te beoordelen. De moeder is onvoldoende betrokken bij de besluitvorming en heeft haar belangen onvoldoende kunnen verdedigen, hetgeen in strijd is met jurisprudentie van het EHRM. Er is onvoldoende gekeken naar het ontwikkelingsperspectief en dat is in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 9 en 16 IVRK.
Beëindiging van het gezag kan ook de toets van de subsidiariteit niet doorstaan. Er is niet gekeken naar alternatieven. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel gericht op het werken naar thuisplaatsing. De moeder heeft het recht om zelf voor de minderjarigen te zorgen en de minderjarigen hebben het recht om bij hun moeder op te groeien. Die rechten zijn onvoldoende gewaarborgd.
Er is sprake van een onvoldoende gerechtvaardigde inbreuk op het recht op family-life als bedoeld in artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet.
De moeder voert bovendien aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er een gezagsbeëindigende maatregel is uitgesproken ondanks dat de rechter een discretionaire bevoegdheid toekomt.
De moeder meent tot slot dat de rechtbank haar verzoek om op de voet van artikel 810a Rv een contra-expertise te laten verrichten ten onrechte heeft afgewezen.
3.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aangevoerd dat zij bezig is met een behandeling bij een psycholoog, dat zij een budgetcoach heeft en ook een huis. De moeder werkt goed mee met alles en vindt dat het met de minderjarigen goed gaat. Zij stelt thans uitdrukkelijk, anders dan in het beroepschrift, dat ze geen intentie meer heeft om de minderjarigen bij haar te laten verblijven en dat de minderjarigen bij de pleegouders dienen te wonen.
3.8.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Ten tijde van het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel was het erg onduidelijk wat er nog bij de moeder in gang gezet moest worden. De raad heeft zich gericht op zekerheid voor de kinderen en wil dat niet afhankelijk laten zijn van hoe het met de moeder gaat. De minderjarigen waren opgelucht toen ze hoorden dat de pleegouders de voogdij zouden krijgen. Ten aanzien van het standpunt van de moeder valt op dat er veel wordt gesproken over “op dit moment”. Het is van belang dat er nu zekerheid komt en duidelijkheid.
3.9.
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij hopen dat het blijft zoals het nu is. Ze willen het gezag niet met de moeder delen omdat ze vrezen dat dat leidt tot discussies en een onwerkbare situatie. De minderjarigen mogen zo vaak als ze willen naar de moeder, die van ze houdt en van wie zij ook houden. De minderjarigen hebben aangegeven bezorgd te zijn dat de moeder hen zou kunnen komen halen als de moeder het gezag zou terugkrijgen.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.11.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind staan bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van een ouder de belangen van de minderjarige voorop.
Daarbij zijn onder meer de volgende factoren van belang:
  • als een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen en dient er duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
  • verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel; in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
  • de enkele bereidheid van de ouder met gezag om zich niet te verzetten tegen uithuisplaatsing mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag (Kamerstukken II, 32015, nr. 3, p.34).
3.12.
Uitgangspunt van de wetgever is sinds de invoering van de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen per 1 januari 2015 dat als er geen perspectief op terugkeer meer is, gezagsbeëindiging de aangewezen maatregel van kinderbescherming is. In dat kader is ter bescherming van de belangen van het kind en het recht op duidelijkheid over het opvoedingsperspectief het begrip “aanvaardbaar te achten termijn” geïntroduceerd. Wat daaronder verstaan moet worden is helder. Voor een kind moet duidelijk zijn waar hij of zij opgroeit. Gehechtheidsrelaties moeten zoveel mogelijk in stand blijven en er dienen zo weinig mogelijk wisselingen plaats te vinden.
Het hof acht van belang dat de minderjarigen sinds april 2012 niet bij de moeder wonen. In 2011 is er een raadsonderzoek geweest waaruit de persoonlijke problematiek van de moeder en de daaruit voortvloeiende opvoedingsproblemen al naar voren kwamen. In 2012 heeft de rechtbank de minderjarigen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst bij de vader. De ondertoezichtstelling is na april 2014 niet meer verlengd omdat het bij de vader goed ging. Tot het overlijden van de vader in november 2015 hebben de minderjarigen hun hoofdverblijf bij hun vader gehad. Contact met de moeder was er gedurende een weekend per 14 dagen als de minderjarigen bij oma moederszijde verbleven. Na het overlijden van de vader verbleven de minderjarigen om en om drie dagen bij oma van vaderszijde en bij oma van moederszijde en haar partner. Sinds 27 juli 2016 zijn de minderjarigen wederom onder toezicht gesteld en met een machtiging uit huis geplaatst bij de pleegouders. Zij woonden op dat moment al bij de pleegouders maar dan op vrijwillige basis.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn, zodat wordt voldaan aan het criterium van artikel 1:266 BW.
De moeder is zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen sinds 2012 niet in staat gebleken de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Daarmee is de aanvaardbaar te achten termijn ruimschoots overschreden. Het vooruitzicht op terugkeer naar de moeder ontbreekt. De moeder heeft dat ter zitting met zoveel woorden tegenover het hof erkend. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief en dat zij verder opgroeien in hun huidige omgeving. [minderjarige 1] heeft ook duidelijk te kennen gegeven dat te willen, en het hof gaat ervan uit dat dit ook voor [minderjarige 2] geldt. Daarbij wordt overigens nog overwogen dat de moeder moeder is en blijft, terwijl de pleegouders zich daar uitdrukkelijk van bewust zijn en daarnaar handelen.
3.13.
Nu de aanvaardbare termijn zoals hiervoor bedoeld ruimschoots is verstreken, ziet het hof ook geen reden om het verzoek om op de voet van artikel 810a Rv een contra-expertise te gelasten, alsnog toe te wijzen, nu een dergelijk onderzoek niet meer kan bijdragen aan de in dezen te nemen beslissing. Voorts is het navolgende van belang
3.14.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (HR 05 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek om een contra-expertise te gelasten als volgt overwogen: “De rechtbank ziet geen aanleiding om een aanvullend onderzoek te laten verrichten; de minderjarigen en de moeder behoeven duidelijkheid, er moet niet meer gewisseld worden en naar het oordeel van de rechtbank moet de juridische situatie in overeenstemming worden gebracht met de feitelijke situatie. Daarbij wordt de feitelijke, huidige situatie door de moeder ook niet betwist en zij erkent dat de huidige situatie momenteel het beste is voor de minderjarigen. In dat kader acht de rechtbank het onwenselijk en niet in het belang van de minderjarigen om de onzekerheid langer te laten voortduren om meer of ander onderzoek te doen naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, of de zaak verder aan te houden.”
Het hof neemt deze gronden tot afwijzing van het verzoek om een contra-expertise over en maakt deze, na eigen beoordeling en waardering, tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat het verzoek van de moeder in eerste instantie niet voldeed en in hoger beroep evenmin voldoet aan de hierboven aangeduide criteria voor toewijzing van een dergelijk verzoek. Zijdens de moeder is alleen gesteld dat het rapport van de raad de beslissing niet kan dragen en dat een nader onderzoek tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Van een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek, dat feiten en omstandigheden vermeldt die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, is hiermee geen sprake.
3.15.
Gelet op het bovenstaande komt het hof niet meer toe aan het subsidiaire verzoek om de moeder samen met de pleegmoeder met het gezag dan wel de voogdij te belasten, nog afgezien van het feit een dergelijke verzoek op grond van artikel 1:253t BW uitsluitend gemeenschappelijk kan worden gedaan.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en H. van Winkel, en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.