In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2017. De zaak betreft de profijtontneming van een veroordeelde die betrokken was bij de verhuur van locaties waar stoffen en voorwerpen waren opgeslagen waarmee MDMA kon worden bereid. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 304.340 en een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag. De veroordeelde heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 6.000, met een bijbehorende betalingsverplichting. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het hof zich niet kon verenigen met de eerdere beslissing.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot en met 4 april 2016 stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad op de locaties waarmee MDMA kon worden bereid. De advocaat-generaal stelde dat de veroordeelde voor de verhuur van de opslaglocaties maandelijks € 2.000 heeft ontvangen, wat resulteert in een totaalbedrag van € 6.000. Het hof heeft de verklaring van de veroordeelde dat hij deze huurpenningen nooit heeft ontvangen, verworpen en het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.000.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. P.T. Gründemann als voorzitter, en is op 22 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.