Uitspraak
200.201.198/01van
200.201.285/01van
2.Het geding in hoger beroep in beide zaken
- de dagvaardingen in hoger beroep;
- de afzonderlijke memories van grieven met producties en eiswijziging;
- de afzonderlijke memories van antwoord, beide met een productie;
- de pleidooien, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling in beide zaken
“3.1 TEN verstrekt aan de Vennootschap[Groep, toevoeging hof]
een bedrag van
en [management 2] en [management 1] gesloten managementovereenkomsten werkzaamheden verrichten voor [de vennootschap] , zal [Groep] Groep aan [management 2] en [management 1] gezamenlijk een bonus uitkeren in 2011 van in totaal € 100.000 (…) vermeerderd met de rente die [management 2] en [management 1] in de periode 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 dienen te betalen over de in artikel 2 genoemde leningen. Genoemd bedrag wordt als volgt tussen [management 2] en [management 1] verdeeld:
op een door TEN nader te bepalen tijdstip (…) administratief [wordt] verwerkt”.
- dat de uit de geldleningsovereenkomsten voortvloeiende vorderingen van WZ op grond van de schikkingsovereenkomst, waarvan de inhoud overeenkomt met die van het concept als op 14 december 2011 door hun raadsman gewijzigd (zie 3.1.i.) zijn overgedragen aan TEN terwijl de partijen bij die schikkingsovereenkomst zijn [management 1] , [management 2] , TEN, WZ en Groep;
“Alle verplichtingen van Vennootschap[Groep, toevoeging hof]
voortvloeiende uit[die overeenkomst]
zijn te beschouwen als verplichtingen van Dochtervennootschappen (en gelieerde Stichtingen). Alle bepalingen uit[die overeenkomst]
en Garanties zijn van toepassing op Dochtervennootschappen (en gelieerde Stichtingen)”maar dit feit op zich rechtvaardigt niet de conclusie dat WZ als dochtervennootschap van Groep daarmee ook partij bij die overeenkomst was. Andere feiten die tot een dergelijke conclusie zouden kunnen leiden hebben [management 1] en [management 2] niet dan wel onvoldoende aangevoerd. Het geschil dat vervolgens door de schikkingsovereenkomst beslecht werd was dus een geschil tussen TEN enerzijds en [management 1] en [management 2] anderzijds.
Het bepaalde in deze overeenkomst is van dienovereenkomstige toepassing op gelieerde ondernemingen van de Vennootschap[waarmee blijkens de aanhef van de overeenkomsten wordt bedoeld: Groep]
en daarmee gelieerde stichtingen, ten behoeve waarvan de door de Management B.V. ter beschikking gestelde personen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 2, Managementdiensten verricht.”, maar dat impliceert niet dat WZ partij is bij die overeenkomsten. Het hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar zijn oordeel over artikel 15 van de participatie overeenkomst in 3.5 hiervoor. Ook wat dit verrekeningsverweer betreft is derhalve niet voldaan aan de eis van artikel 6:127 lid 2 BW.
“tot de [Groep] Groep behorende rechtspersonen”geconsolideerd zou afwikkelen doet aan al het voorgaande niet af. Nu de figuur van de geconsolideerde afwikkeling niet wettelijk is geregeld, moeten per geval de vragen beoordeeld worden die in verband met een dergelijke afwikkeling rijzen. [management 1] en [management 2] hebben geen, althans onvoldoende concrete omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat in het onderhavige geval moet worden afgewikkeld alsof er slechts één failliete vennootschap is en alsof WZ, die voordien geen schuldenaar van [management 1] en [management 2] was, dat door die (wijze van) afwikkeling wel is geworden (waarmee alsnog aan de eisen van artikel 6:127 lid 2 BW voldaan zou zijn). Bij dit oordeel heeft het hof mede betrokken het feit dat, zoals reeds in 3.7.1. werd overwogen, vaststaat dat onder Groep in totaal veertien separate vennootschappen vielen die alle een eigen functie hadden.
“telkens uit de jaarrekeningen van [Groep] ”zou blijken, zonder evenwel de vindplaats te vermelden. Om die reden oordeelt het hof de betwisting van de hoogte van de vordering in zoverre onvoldoende.