ECLI:NL:GHSHE:2018:2106

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
200.201.198_01 en 200.201.285_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering lening door curator; verrekeningsverweer artikel 6:127 BW; geconsolideerde afwikkeling van faillissementen van verschillende vennootschappen die tot een concern behoren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Limburg. De curator, Hubertus Emile Cornelius Savelkoul, heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen twee managementmaatschappijen, [management 1] Management BV en [management 2] Management BV, met betrekking tot terugvordering van leningen die door de failliete vennootschappen waren verstrekt. De curator vorderde respectievelijk € 57.522,33 van [management 1] en € 215.708,74 van [management 2], vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank had de vorderingen eerder afgewezen, onder meer op basis van de stelling dat de vorderingen door kwijtschelding teniet waren gegaan.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in beide zaken in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de curator terecht de vorderingen heeft ingesteld, en dat de eerdere afwijzing door de rechtbank niet stand kan houden. Het hof stelt vast dat de schikkingsovereenkomsten, waar de managementmaatschappijen zich op beroepen, niet door de failliete vennootschappen zijn ondertekend en dat deze vennootschappen derhalve geen partij zijn bij die overeenkomsten. Het hof concludeert dat de curator recht heeft op de terugvordering van de leningen, en dat de managementmaatschappijen niet kunnen verweren dat de vorderingen zijn kwijtgescholden.

In de uitspraak van 15 mei 2018 vernietigt het hof de vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van de curator toe. De managementmaatschappijen worden veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof verklaart de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de curator direct kan overgaan tot uitvoering van de uitspraak, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die de managementmaatschappijen nog zouden kunnen aanwenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.201.198/01 en 200.201.285/01
arrest van 15 mei 2018
in de zaak met nummer
200.201.198/01van
Hubertus Emile Cornelius Savelkoul izhv curator van [werkvoorziening] Werkvoorziening BV,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de curator,
advocaat: mr. L.L.A.M. Thissen te Maastricht,
tegen
[management 1] Management BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [management 1] ,
advocaat: mr. D.E.A.F. Aertssen te Maastricht
en in de zaak met nummer
200.201.285/01van
Hubertus Emile Cornelius Savelkoul izhv curator van [werkvoorziening] Werkvoorziening BV,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de curator,
advocaat: mr. L.L.A.M. Thissen te Maastricht,
tegen
[management 2] Management BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [management 2] ,
advocaat: mr. D.E.A.F. Aertssen te Maastricht,
op het bij afzonderlijke exploten van dagvaarding van 20 september 2016 en herstelexploten van 6 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 22 juni 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de curator als eiser en [management 1] respectievelijk [management 2] als gedaagden.
1. De gedingen in eerste aanleg (zaak-/rolnummers respectievelijk C/03/191080 / HA ZA 14-256 en C/03/191082/HA ZA 14-257)
Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

Het verloop van de procedures blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • de afzonderlijke memories van grieven met producties en eiswijziging;
  • de afzonderlijke memories van antwoord, beide met een productie;
  • de pleidooien, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg in beide zaken. Het hof merkt op dat, volgens mededeling van beide partijen bij de pleidooien in hoger beroep en anders dan vermeld in de vonnissen waarvan beroep, van de comparitie in eerste aanleg gehouden op 16 juni 2015 geen proces-verbaal is opgemaakt, althans zich geen proces-verbaal bij de stukken bevindt.
Voorts dateert het proces-verbaal van de tweede comparitie van partijen bij de rechtbank, anders dan vermeld in de vonnissen waarvan beroep, van 11 maart 2016.

3.De beoordeling in beide zaken

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) In 1996 is [de vennootschap] NV opgericht. Deze vennootschap ontwikkelde activiteiten op het gebied van de uitvoering van regelingen met betrekking tot gesubsidieerde arbeid en het managen van Europese subsidieprogramma’s.
b) In het kader van een privatisering en een management buy-out is [Groep] Groep BV (hierna te noemen: Groep) opgericht. Deze vennootschap is gaan optreden als holding met onder meer [de vennootschap] NV en het nieuw opgerichte [werk] Werk BV (hierna te noemen: Werk) als dochtermaatschappijen. Bij de oprichting van Groep hield [management 2] 44% van de aandelen in Groep en [management 1] 36%. De overige 20% van de aandelen waren eigendom van Stichting Administratiekantoor Aandelen Werknemer [Stak] Groep BV (hierna te noemen: Stak). Op 2 januari 2003 is [werkvoorziening] Werkvoorziening BV (hierna te noemen: WZ) als dochtermaatschappij van Werk opgericht.
c) Op 23 juni 2004 heeft WZ aan [management 1] € 90.000,-- geleend. Overeengekomen is dat over het geleende bedrag door [management 1] een rente verschuldigd was gelijk aan de ECB herfinancieringsrente vermeerderd met 250 basispunten. Door [management 1] is op deze schuld afgelost. Per 1 november 2007 bedroeg de schuld van [management 1] aan WZ € 40.000,--. WZ heeft ook aan [management 2] geld geleend. Per 1 november 2007 bedroeg de schuld van [management 2] aan WZ € 150.000,--.
d) Op enig moment zijn tussen Groep en TEN Ventures II BV (hierna te noemen: TEN) gesprekken gevoerd over investering door TEN in Groep. Op of omstreeks 25 juni 2010 is tussen Groep, [management 1] , [management 2] , AWS Beheer & Management Maatschappij BV (die participeert in TEN en die hierna AWS wordt genoemd) en TEN een zogenaamde participatie- en aandeelhoudersovereenkomst ondertekend (hierna te noemen: de participatieovereenkomst). Krachtens die overeenkomst hebben [management 2] en [management 1] respectievelijk 38,5 en 31,5 % van de aandelen in Groep aan TEN overgedragen ( [management 2] en [management 1] hadden voordien de aandelen die Stak hield overgenomen). Gevolg hiervan was dat TEN 70% en [management 2] en [management 1] respectievelijk 16,5 en 13,5% van de aandelen in Groep hielden. De koopprijs voor de door [management 1] overgedragen aandelen bedroeg € 157.500,-- en de koopprijs voor de aandelen van [management 2] € 192.500,--. De verschuldigdheid van de totale koopsom van € 350.000,-- is omgezet in geldleningen van respectievelijk [management 1] en [management 2] aan TEN.
e) De participatieovereenkomst houdt voorts onder meer het volgende in:
“3.1 TEN verstrekt aan de Vennootschap[Groep, toevoeging hof]
een bedrag van
€ 1.000.000,-- (….) uit hoofde van een separaat te ondertekenen overeenkomst van achtergestelde lening tussen TEN en de Vennootschap.
(…)
ARTIKEL 15 Dochtervennootschappen/gelieerde stichtingen
Alle verplichtingen van Vennootschap voortvloeiende uit Overeenkomst, zijn te beschouwen als verplichtingen van Dochtervennootschappen (en gelieerde Stichtingen). Alle bepalingen uit Overeenkomst en Garanties zijn van toepassing op Dochtervennootschappen (…) Vennootschap ziet toe op naleving van deze bepaling.(…)”
f) Eveneens op 25 juni 2010 is tussen Groep (vertegenwoordigd door haar commissaris [commissaris] ), [management 1] , [management 2] en TEN een overeenkomst ondertekend (hierna te noemen: de bonusovereenkomst) waarin onder meer is opgenomen:
“1. (…) Indien [management 2] en/of [management 1] op 1 juli 2011 middels de tussen [Groep][Groep, toevoeging hof]
en [management 2] en [management 1] gesloten managementovereenkomsten werkzaamheden verrichten voor [de vennootschap] , zal [Groep] Groep aan [management 2] en [management 1] gezamenlijk een bonus uitkeren in 2011 van in totaal € 100.000 (…) vermeerderd met de rente die [management 2] en [management 1] in de periode 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 dienen te betalen over de in artikel 2 genoemde leningen. Genoemd bedrag wordt als volgt tussen [management 2] en [management 1] verdeeld:
€ 55.000,- vermeerderd met genoemde rente voor [management 2] en € 45.000,- vermeerderd met genoemde rente voor [management 1] .
2. De betaling van het bedrag vindt plaats in (..) 2011 ten laste van het resultaat 2011 door (gedeeltelijke) verrekening met de schulden van [management 2] en [management 1] uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten d.d. 23 juni 2004 tussen respectievelijk [management 2] Management B.V. en [management 1] Management B.V. enerzijds en [werkvoorziening] Werkvoorziening anderzijds. (…)”
g) Op enig moment heeft TEN zich op het standpunt gesteld dat [management 2] en [management 1] de, eveneens in de participatieovereenkomst opgenomen, garanties niet zijn nagekomen. Vervolgens hebben TEN, [management 2] en [management 1] overlegd over een minnelijke regeling van het geschil. TEN heeft in dat kader een concept voor een vaststellingsovereenkomst (hierna te noemen: de schikkingsovereenkomst) gedateerd 30 november 2011 opgesteld.
h) In het concept genoemd onder g) worden Groep, [management 2] , [management 1] , TEN en WZ onder het kopje “PARTIJEN” genoemd. In dat concept is voorts opgenomen dat:
- [management 2] en [management 1] hun vorderingen op TEN uit hoofde van de onder d), slot, genoemde geldleningen kwijtschelden,
- partijen bij de bonusovereenkomst afzien van de uitvoering van die overeenkomst,
- de schulden uit geldlening van [management 2] en [management 1] van respectievelijk € 150.000,-- en
€ 40.000,-- aan WZ (in het concept omschreven als “rekening-courantschuld”) worden kwijtgescholden en
- TEN de claim tegen [management 2] en [management 1] op grond van de garanties intrekt.
i. i) Het concept is door de advocaat van [management 2] en [management 1] op 14 december 2011 becommentarieerd. De volgende wijzigingen zijn daarin door hem aangebracht:
- WZ draagt de vorderingen op [management 2] en [management 1] uit geldlening over aan TEN tegen betaling door laatstgenoemde aan WZ van respectievelijk € 150.000,-- en € 40.000,-- plus rente,
- het resterende deel van de vorderingen van [management 2] en [management 1] op TEN wordt kwijtgescholden.
Vervolgens is het concept geretourneerd aan TEN.
j) Op 22 december 2011 hebben TEN, [management 2] (in de persoon van haar bestuurder en aandeelhouder de heer [bestuurder en aandeelhouder] ) en [management 1] in [plaats] een schriftelijke schikkingsovereenkomst ondertekend. In die overeenkomst worden onder het kopje “PARTIJEN” genoemd [management 2] , [management 1] en TEN. De onder h) en i) hiervoor genoemde onderdelen zijn gelijk aan het oorspronkelijke concept van TEN, met dien verstande dat ter zake van de kwijtschelding van de vorderingen van WZ op [management 2] en [management 1] nog wordt vermeld dat deze “
op een door TEN nader te bepalen tijdstip (…) administratief [wordt] verwerkt”.
k) In maart respectievelijk april 2012 zijn Groep en WZ in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. F.W. Udo als curator. Later is de (huidige) curator mr. Udo in die hoedanigheid opgevolgd.
l) Bij brief van 22 november 2012 aan [management 2] , [management 1] , TEN, WZ en Groep heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat WZ geen partij is bij de bonusovereenkomst en de schikkingsovereenkomst. Voor het geval WZ toch aan die overeenkomsten gebonden zou zijn heeft de curator die overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. [management 2] en [management 1] zijn bij brieven van 23 november 2012 door de curator gesommeerd hun schuld uit geldlening aan WZ te voldoen.
3.2.
De curator heeft [management 1] en [management 2] in rechte betrokken en betaling gevorderd van respectievelijk € 48.654,53 en € 182.448,17 te vermeerderen met rente en kosten. Aan de vorderingen heeft de curator de geldleningsovereenkomsten genoemd onder 3.1.c. ten grondslag gelegd. In hoger beroep heeft de curator deze vorderingen vermeerderd tot respectievelijk € 57.522,33 en € 215.708,74.
3.2.1.
[management 1] en [management 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben onder meer aangevoerd:
- dat de uit de geldleningsovereenkomsten voortvloeiende vorderingen van WZ op grond van de schikkingsovereenkomst, waarvan de inhoud overeenkomt met die van het concept als op 14 december 2011 door hun raadsman gewijzigd (zie 3.1.i.) zijn overgedragen aan TEN terwijl de partijen bij die schikkingsovereenkomst zijn [management 1] , [management 2] , TEN, WZ en Groep;
- ( subsidiair) dat, als van de ondertekende schikkingsovereenkomsten (zie 3.1. j.) moet worden uitgegaan, daaruit volgt dat de vorderingen zijn kwijtgescholden;
- dat (naar het hof begrijpt: meer subsidiair) zij beide een tegenvordering op WZ kunnen verrekenen met de vordering van WZ uit de geldleningsovereenkomsten.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat, ondanks het feit dat de schikkingsovereenkomsten (genoemd in 3.1.j.) niet door WZ en Groep zijn ondertekend, op grond van een aantal sub 4.5. van het beroepen vonnis genoemde omstandigheden, toch aangenomen moet worden dat WZ en Groep partij zijn bij die overeenkomst. Om die reden zijn, aldus de rechtbank en zakelijk weergegeven, de vorderingen van WZ op [management 1] en [management 2] door kwijtschelding teniet gegaan en uit het vermogen van WZ verdwenen.
3.4.
De eerste grief van de curator richt zich tegen het oordeel dat WZ partij is bij de schikkingsovereenkomst. De curator voert in dit verband aan dat, samengevat, WZ nooit partij heeft willen zijn bij die overeenkomst omdat zij dan feitelijk de koopprijs voor de aandelen zou betalen die TEN aan [management 1] en [management 2] verschuldigd was.
3.4.1.
Onder meer voeren [management 1] en [management 2] aan dat [management 2] de schikkingsovereenkomst heeft ondertekend en dat zij bevoegd was WZ te vertegenwoordigen omdat zij op 1 april 2011 bestuurder van WZ was geworden (en tot het faillissement van WZ is gebleven).
3.5.
Het hof overweegt ten aanzien van grief 1 als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de gang van zaken rond het sluiten van de schikkingsovereenkomst de volgende was: tussen TEN enerzijds en [management 1] en [management 2] anderzijds ontstond op enig moment een geschil over de al dan niet nakoming van de garanties die [management 1] en [management 2] in de participatieovereenkomst aan TEN hadden verstrekt bij de verkoop aan TEN van hun aandelen in Groep.
Naar het oordeel van het hof was WZ geen partij bij die participatieovereenkomst. Groep heeft zich bij die overeenkomst (artikel 15) weliswaar verplicht toe te zien op naleving door haar dochtervennootschappen (waaronder WZ) van de bepaling inhoudende dat
“Alle verplichtingen van Vennootschap[Groep, toevoeging hof]
voortvloeiende uit[die overeenkomst]
zijn te beschouwen als verplichtingen van Dochtervennootschappen (en gelieerde Stichtingen). Alle bepalingen uit[die overeenkomst]
en Garanties zijn van toepassing op Dochtervennootschappen (en gelieerde Stichtingen)”maar dit feit op zich rechtvaardigt niet de conclusie dat WZ als dochtervennootschap van Groep daarmee ook partij bij die overeenkomst was. Andere feiten die tot een dergelijke conclusie zouden kunnen leiden hebben [management 1] en [management 2] niet dan wel onvoldoende aangevoerd. Het geschil dat vervolgens door de schikkingsovereenkomst beslecht werd was dus een geschil tussen TEN enerzijds en [management 1] en [management 2] anderzijds.
Niet aangevallen door een grief heeft de rechtbank geoordeeld dat na overleg tussen die drie partijen, het eerste concept van de schikkingsovereenkomst door TEN is opgesteld. Gesteld noch gebleken is dat WZ en/of Groep bij dat overleg betrokken waren. Evenmin is gesteld of gebleken dat WZ en/of Groep ermee akkoord ging(en) dat zij in dat concept als partij werd(en) genoemd.
Het door TEN vervaardigde concept is door de raadsman van [management 1] en [management 2] op 14 december 2011 becommentarieerd, waarna op 22 december 2011 een definitieve versie door TEN, [management 1] en [management 2] is getekend. WZ en Groep werden in die versie niet (langer) als partij vermeld.
3.5.1.
[management 1] en [management 2] betogen dat de heer [management 2] , die als bestuurder en aandeelhouder van [management 2] namens deze de schikkingsovereenkomst ondertekende, ook bevoegd was als bestuurder van WZ de overeenkomst namens WZ te tekenen, zodat (naar het hof begrijpt) ook WZ bij die overeenkomst partij was.
Indien al juist is dat [management 2] bevoegd was WZ te vertegenwoordigen, impliceert dat nog niet dat [management 2] bij de ondertekening ook namens WZ optrad. WZ werd immers niet als partij bij de overeenkomst in de aanhef daarvan genoemd, noch bij de ondertekening. Het ging bovendien om (de beslechting van) een geschil waarbij WZ geen partij was. Andere feiten waaruit kan volgen dat [management 2] bij de ondertekening mede optrad namens WZ als partij bij die overeenkomst zijn niet gesteld.
Gesteld noch gebleken is voorts dat WZ het vertrouwen bij [management 1] en [management 2] heeft gewekt dat zij wel partij bij de schikkingsovereenkomst was.
3.5.2.
Uit de stellingen van [management 1] en [management 2] kan niet worden afgeleid dat de vorderingen die WZ op hen had zijn kwijtgescholden, als vermeld in het concept van de schikkingsovereenkomst. Ook rechtvaardigen die stellingen niet de conclusie dat die vorderingen op grond van de door hun raadsman becommentarieerde versie van de schikkingsovereenkomst zijn overgedragen aan TEN.
3.5.3.
De conclusie van al het voorgaande is dat grief 1 slaagt en dat de overige grieven geen behandeling behoeven.
3.6.
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep dienen thans de in eerste aanleg verworpen of niet behandelde verweren van [management 1] en [management 2] tegen de vorderingen van de curator beoordeeld te worden.
3.7.
[management 1] en [management 2] voeren allereerst aan dat zij hun schuld aan WZ kunnen verrekenen met vorderingen op WZ voortvloeiende uit de bonusovereenkomsten.
3.7.1.
Het hof constateert, onder verwijzing naar 3.1.f., dat WZ niet als partij is genoemd in de bonusovereenkomsten. Wel worden daar als partijen genoemd Groep en TEN.
[management 1] en [management 2] stellen dat Groep ten tijde van het tekenen van de bonusovereenkomst statutair directeur van WZ was. Daarom was WZ volgens [management 1] en [management 2] op de hoogte van artikel 15 van de participatie overeenkomst, voor de inhoud waarvan naar 3.5. verwezen wordt. Zulks moge juist zijn, maar het impliceert evenmin als bij de participatie overeenkomst het geval is dat WZ partij bij de bonusovereenkomst is, zoals [management 1] en [management 2] stellen doch de curator betwist.
Dat bij onder meer deze beide overeenkomsten sprake was (zoals [management 1] en [management 2] stellen) van “samenhangende overeenkomsten” maakt dit oordeel niet anders. Ook hier gaat het immers om overeenkomsten in het kader van de verkoop van aandelen in Groep door [management 1] en [management 2] aan TEN en, voorts, investering door TEN in Groep. Niet valt in te zien om welke reden WZ partij bij die overeenkomsten zou zijn. Feiten die hun standpunt ondersteunen hebben [management 1] en [management 2] niet dan wel onvoldoende aangevoerd. Bovendien hebben zij niet weersproken de stelling van de curator dat (conclusie van repliek bladzijde 9) onder Groep in totaal veertien separate vennootschappen vielen die alle een eigen functie hadden. In die situatie valt, zonder nadere onderbouwing die evenwel ontbreekt, minder snel aan te nemen dat een niet in een schriftelijke overeenkomst genoemde rechtspersoon desondanks partij zou zijn bij die overeenkomst.
3.7.2.
Uit het voorgaande vloeit voort dat geen sprake is van “dezelfde wederpartij” zoals artikel 6:127 lid 2 BW vereist wil er sprake zijn van de bevoegdheid tot verrekening. Het verrekeningsverweer gebaseerd op (het bestaan van tegenvorderingen op grond van) de bonusovereenkomst faalt.
3.8.
[management 1] en [management 2] voeren verder als verweer aan dat zij hun schuld aan WZ kunnen verrekenen met hun vordering(en) wegens achterstallige managementvergoeding en pensioenpremies die WZ op grond van artikel 11 van de managementovereenkomst verschuldigd is.
3.8.1.
Het hof constateert dat ook in de managementovereenkomsten (producties 4 en 5 bij conclusie van antwoord) Groep als partij is vermeld en niet WZ. Weliswaar luidt artikel 11 van die overeenkomsten als volgt “
Het bepaalde in deze overeenkomst is van dienovereenkomstige toepassing op gelieerde ondernemingen van de Vennootschap[waarmee blijkens de aanhef van de overeenkomsten wordt bedoeld: Groep]
en daarmee gelieerde stichtingen, ten behoeve waarvan de door de Management B.V. ter beschikking gestelde personen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 2, Managementdiensten verricht.”, maar dat impliceert niet dat WZ partij is bij die overeenkomsten. Het hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar zijn oordeel over artikel 15 van de participatie overeenkomst in 3.5 hiervoor. Ook wat dit verrekeningsverweer betreft is derhalve niet voldaan aan de eis van artikel 6:127 lid 2 BW.
3.8.2.
Dat de curator volgens de stellingen van [management 1] en [management 2] (conclusie van antwoord bladzijde 17) de faillissementen van verschillende
“tot de [Groep] Groep behorende rechtspersonen”geconsolideerd zou afwikkelen doet aan al het voorgaande niet af. Nu de figuur van de geconsolideerde afwikkeling niet wettelijk is geregeld, moeten per geval de vragen beoordeeld worden die in verband met een dergelijke afwikkeling rijzen. [management 1] en [management 2] hebben geen, althans onvoldoende concrete omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat in het onderhavige geval moet worden afgewikkeld alsof er slechts één failliete vennootschap is en alsof WZ, die voordien geen schuldenaar van [management 1] en [management 2] was, dat door die (wijze van) afwikkeling wel is geworden (waarmee alsnog aan de eisen van artikel 6:127 lid 2 BW voldaan zou zijn). Bij dit oordeel heeft het hof mede betrokken het feit dat, zoals reeds in 3.7.1. werd overwogen, vaststaat dat onder Groep in totaal veertien separate vennootschappen vielen die alle een eigen functie hadden.
Bij dit alles laat het hof nog daar dat de curator betwist dat hij geconsolideerd afwikkelt en stelt dat zulks slechts geldt voor de boedelactiva en – passiva.
3.9.
[management 1] en [management 2] voeren in hoger beroep ook verweer tegen de hoogte van de vordering. De curator heeft bij memorie van grieven zijn eis vermeerderd en hij vordert thans, onderbouwd met renteberekeningen die als productie 9 bij die memorie in beide zaken zijn overgelegd, € 57.522,33 van [management 1] en € 215.708,74 van [management 2] , beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 30 december 2016.
[management 1] en [management 2] stellen daar tegenover dat zij tot 25 juni 2010 rente hebben betaald. Zij onderbouwen dat evenwel niet met feiten of schriftelijke stukken, maar stellen slechts dat zulks
“telkens uit de jaarrekeningen van [Groep] ”zou blijken, zonder evenwel de vindplaats te vermelden. Om die reden oordeelt het hof de betwisting van de hoogte van de vordering in zoverre onvoldoende.
Nu de renteberekening in de genoemde productie 9 tot 7 december 2012 geschiedt op basis van het (overeengekomen) percentage van de ECB rente + 2 1/2 %, maar na die datum (tot 29 december 2016) uitgaat van de wettelijke handelsrente, terwijl de curator daarvoor geen verklaring geeft, zal het hof de vordering van de curator toewijzen als na te melden. Bij de berekening van het toe te wijzen bedrag is de renteberekening van productie 9 voormeld, met inachtneming van wat tussen partijen is overeengekomen, gevolgd.
3.10.
Aan de bewijsaanbiedingen van [management 1] en [management 2] gaat het hof voorbij. Er zijn geen feiten te bewijzen aangeboden, die indien deze vast komen te staan, tot een andere beslissing leiden.
3.11.
De slotsom luidt dat dat in beide zaken het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van de curator, zoals in hoger beroep vermeerderd, alsnog zal worden toegewezen. [management 1] en [management 2] zijn de in het ongelijk gestelde partijen. Zij worden in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld. Het hof betrekt geen beslagkosten in de kostenveroordeling nu de beslagstukken zich niet in het procesdossier van de curator bevinden.

4.De uitspraak

Het hof:
In de zaak met nummer 200.201.198/01
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [management 1] tot betaling aan de curator van € 44.249,53 te vermeerderen met de handelsrente ex artikel 6:119a BW, voor zover deze rente niet hoger is dan de ECB herfinancieringsrente vermeerderd met 2 ½ %, vanaf 7 december 2012 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [management 1] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de curator op € 77,52 aan dagvaardingskosten, op
€ 1.892,-- aan griffierecht en op € 3.576,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op
€ 77,75 aan dagvaardingskosten, op € 718,-- aan griffierecht en op € 4.893,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
In de zaak met nummer 200.201.285/01
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [management 2] tot betaling aan de curator van € 165.947,29 te vermeerderen met de handelsrente ex artikel 6:119a BW , voor zover deze rente niet hoger is dan de ECB herfinancieringsrente vermeerderd met 2 ½ %, vanaf 7 december 2012 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [management 2] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de curator op € 77,52 aan dagvaardingskosten, op
€ 3.829,-- aan griffierecht en op € 5.684,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op
€ 77,75 aan dagvaardingskosten, op € 1.631,-- aan griffierecht en op € 7.896,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, C.W.T. Vriezen en M. Pannevis en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 mei 2018.
griffier rolraadsheer