ECLI:NL:GHSHE:2018:2112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
200.222.917_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over contact- en gebiedsverbod met dwangmiddelen tegen appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de Gemeente Heerlen tegen [appellant]. De Gemeente vordert contact- en gebiedsverboden tegen [appellant] vanwege zijn onrechtmatige gedragingen jegens haar en haar medewerkers, waaronder [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 3 juli 2017 al een aantal verboden opgelegd aan [appellant], die hij niet heeft nageleefd. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail besproken, waaronder eerdere vonnissen die aan [appellant] zijn opgelegd, en heeft vastgesteld dat zijn gedrag een voortdurende inbreuk vormt op de rechten van de gemeente en haar medewerkers. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de gemeente spoedeisend zijn en dat de opgelegde verboden gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in grote lijnen bekrachtigd, maar heeft enkele aanpassingen gedaan aan de voorwaarden waaronder de verboden gelden, zoals het toestaan van uitzonderingen voor het bezoeken van zijn advocaat en het reizen met de trein. Tevens is er een mogelijkheid tot lijfsdwang verbonden aan de verboden, wat inhoudt dat [appellant] kan worden gedwongen om zich aan de opgelegde beperkingen te houden. Het hof heeft de proceskosten aan [appellant] opgelegd, aangezien hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.222.917/01
arrest van 15 mei 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
tegen

1.Gemeente Heerlen,zetelende te Heerlen,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als de gemeente c.s. en afzonderlijk als de gemeente, [geïntimeerde 2] respectievelijk [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. R.B.A.E. Brouwers te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 juli 2017, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de gemeente c.s. als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/235908/KG ZA 17-271)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met eiswijziging en producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het pleidooi van 27 maart 2018, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 16 maart 2018 door de gemachtigde van de gemeente c.s. toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In r.o. 2.1. tot en met 2.6. heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 heeft [appellant] deze vaststelling gedeeltelijk bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten, die in hoger beroep het uitgangpunt vormen. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn echtgenoten. Zij zijn werkzaam (geweest) bij de gemeente.
b. [appellant] heeft zich in het verleden bezig gehouden met onder meer het organiseren van culturele activiteiten. In de jaren 90 van de vorige eeuw heeft hij voor een of meer van die activiteiten subsidie gevraagd van de gemeente. Op of omstreeks 29 juni 1999 is [appellant] op het stadskantoor van de gemeente geweest in verband met zijn subsidieaanvraag of -aanvragen. De gemeente heeft een of meer subsidieaanvragen van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft daarna de gemeente en diverse bestuurders en ambtenaren, waaronder in elk geval [geïntimeerde 2] , onder meer verweten dat zij
zijn ideeën stelen en corrupt zijn.
c. Bij vonnis in kort geding van 2 mei 2001 heeft de president van de rechtbank Maastricht [appellant] voor bepaalde tijd verboden, kort gezegd, om het stadhuis en het
stadskantoor te betreden en rechtstreeks contact op te nemen met bestuurders, ambtenaren en medewerkers van de gemeente en hun huisgenoten, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij arrest van 6 juni 2002 heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch het vonnis, voor zover hier van belang, bekrachtigd.
d. Bij vonnis in kort geding van 12 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht [appellant] voor bepaalde tijd verboden, kort gezegd, het stadhuis en het stadskantoor te betreden, rechtstreeks contact op te nemen met bestuurders, ambtenaren en medewerkers van de gemeente en uitlatingen te doen over [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
e. [appellant] heeft nadien nog regelmatig contact opgenomen met bestuurders, ambtenaren en (voormalige) medewerkers van de gemeente en zich in het openbaar negatief over hen uitgelaten.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding stelt de gemeente c.s., onder verwijzing naar de bijgevoegde productie 29, dat [appellant] zich onrechtmatig jegens haar gedraagt en vordert zij op grond daarvan, samengevat, aan [appellant] voor onbepaalde tijd op straffe van verbeurte van een dwangsom de in de dagvaarding omschreven toegangsverboden, gebiedsverboden en contactverboden op te leggen.
3.3.
In het eindvonnis van 3 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. [appellant] verboden om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis,
voor de duur van tien jaar het stadhuis, het stadskantoor, het gebouw aan het [adres 1] ( [postcode 1] ) en het gebouw aan de [adres 2] ( [postcode 2] ) te [plaats 1] te betreden of zich binnen een straal van 200 meter rond die gebouwen te bevinden, behalve indien de gemeente hem daartoe uitnodigt of indien hij aantoonbaar moet voldoen aan enige wettelijke verplichting,
voor de duur van tien jaar op enigerlei wijze (telefonisch, persoonlijk, schriftelijk, per e-mail of anderszins) contact op te nemen of te hebben met de gemeente, haar bestuurders of (voormalige) medewerkers en ambtenaren, behalve indien de gemeente hem daartoe uitnodigt of indien hij aantoonbaar moet voldoen aan enige wettelijke verplichting,
voor de duur van tien jaar op enigerlei wijze (telefonisch, persoonlijk, schriftelijk, per e-mail of anderszins) bestuurders of (voormalige) ambtenaren en medewerkers van de gemeente aan te spreken, hen uit te schelden of naar hen of in hun nabijheid te spugen,
voor de duur van tien jaar op enigerlei wijze in het openbaar uitlatingen te doen waardoor bestuurders en (voormalige) ambtenaren en medewerkers van de gemeente in hun goede naam worden geschaad of beledigd of bedreigd,
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te benaderen, aan te spreken, te volgen, te beledigen, te bedreigen, naar hen of in hun nabijheid te spugen, op enigerlei wijze contact met hen op te nemen of in het openbaar uitlatingen te doen waardoor zij in hun goede naam worden geschaad, beledigd of bedreigd,
2. [appellant] veroordeeld om aan de gemeente een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere keer dat hij de in 3.3. onder 1 aanhef en onder a tot en met d, uitgesproken verboden overtreedt, met een maximum van € 50.000,00,
3. [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] een dwangsom te betalen van
€ 500,00 voor iedere keer dat hij het in 3.3. onder 1 aanhef en onder e, uitgesproken verbod overtreedt, met een maximum van € 50.000,00,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep 10 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente c.s., met veroordeling van de gemeente c.s. in de kosten van beide instanties.
De gemeente c.s. heeft in het principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep en in het incidenteel appel haar eis gewijzigd.
3.5.
Deze eiswijziging betreft de inhoud en/of duur van de hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 vermelde verboden en de dwangmiddelen, die daaraan worden verbonden.
Voor wat betreft de inhoud en/of de duur van de verboden is de gewijzigde vordering van de gemeente c.s. thans eensluidend met het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter, zoals hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub a tot en met e is weergegeven.
De gemeente c.s. vordert aanvullend dat de hiervoor in r.o. 3.3. sub 2 en 3 vermelde dwangsomsancties worden verhoogd van € 500,- naar € 1.000,- per overtreding, waarbij de maximumbedragen, die aan deze sancties zijn verbonden, komen te vervallen.
Daarnaast wenst de gemeente c.s. nieuwe dwangmiddelen aan de hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 vermelde verboden te verbinden. De gemeente c.s. vordert:
(i) haar te machtigen, althans haar toestemming te verlenen om de door het gerechtshof vastgestelde verboden, zoals hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 weergegeven, zo nodig ten uitvoer te (laten) leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, en
(ii) het arrest uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren en te bepalen dat de termijn gedurende welke de lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd drie dagen is voor iedere keer dat [appellant] in strijd handelt met de verboden onder 1.,
met de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest tot en met de dag van de algehele voldoening.
3.5.1.
[appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van de gemeente c.s.
Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Het principaal appel is, gelet op de inhoud van de grieven die tegen het vonnis zijn gericht, beperkt in omvang. In hoger beroep heeft daarom het volgende in ieder geval als uitgangspunt te gelden.
De onrechtmatigheid van de gedragingen van [appellant] tegenover bestuurders en ambtenaren van de gemeente, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] staat voorshands vast. Na het wijzen van het kort gedingvonnis van 12 mei 2009 heeft [appellant] nog regelmatig contact opgenomen met bestuurders, ambtenaren en (voormalige) medewerkers van de gemeente en heeft hij zich in het openbaar negatief over hen uitgelaten.
De meningsuitingen van [appellant] hebben betrekking op gebeurtenissen die volgens hem 20 jaar geleden zijn voorgevallen. In al die jaren is echter niet gebleken van enig bewijsmateriaal, waarin steun kan worden gevonden voor de juistheid van de beschuldigingen. Onder deze omstandigheden verdienen de uitlatingen van [appellant] geen bescherming op grond van vrijheid van meningsuiting. Dat geldt zeker ten aanzien van (voormalige) medewerkers en ambtenaren als [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , die niet zijn aan te merken als functionarissen die een publieke of semipublieke functie vervullen. Maar ook de gemeente en haar publieke vertegenwoordigers behoeven de onbewezen en ernstige beschuldigingen en beledigingen niet te aanvaarden.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de in het bestreden vonnis op deze dragende overwegingen gebaseerde toegewezen toegangs- en contactverboden, zoals hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub a tot en met d weergegeven, en meer in het bijzonder de daaraan verbonden duur, waardoor deze tegenover de gemeente thans voor 10 jaar vaststaat.
Indien [appellant] wenst dat voormelde toegangs- en contactverboden alsnog komen te vervallen, dan wel in duur worden beperkt, dan kan hij daartoe een bodemprocedure starten tegen de gemeente.
3.6.1.
Geheel ten overvloede wordt overwogen dat het hof de in het bestreden vonnis opgenomen dragende overwegingen van de voorzieningenrechter, zoals hiervoor weergegeven, onderschrijft en dat het hof eveneens voorshands van oordeel is dat de gedragingen van [appellant] onrechtmatig zijn en dat zijn onrechtmatige gedrag een halt moet worden toegeroepen.
3.7.
Met grief 2 in het principaal appel richt [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een spoedeisend belang aanwezig is.
3.7.1.
De voorzieningenrechter heeft op juiste gronden, die het hof overneemt geoordeeld dat het spoedeisend belang van de gemeente c.s. besloten ligt in de aard van de vorderingen. De vorderingen beogen immers een onmiddellijk einde te maken aan het gedrag van [appellant] dat volgens de gemeente c.s. onrechtmatig is.
Ook voor wat betreft de appelprocedure is het hof voorshands van oordeel dat de gemeente c.s. spoedeisend belang heeft bij haar (gewijzigde) vorderingen. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat [appellant] na het wijzen van het bestreden vonnis drie keer een daarin op straffe van verbeurte van een dwangsom neergelegd verbod heeft overtreden.
De grief faalt.
3.8.
Met grief 3 (abusievelijk genummerd 2) in het principaal appel klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
3.8.1.
In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven (art. 254 lid 1 Rv).
Het hof constateert dat [appellant] in de toelichting op deze grief niet aangeeft, waarom hij van mening is dat de voorzieningenrechter het kort gedingvonnis - en meer in het bijzonder de daarin op straffe van verbeurte van een dwangsom neergelegde verboden, die ertoe strekken dat hij zijn onrechtmatig gedrag jegens de gemeente c.s. staakt - ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het kort gedingvonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De toegewezen uitvoerbaarheid bij voorraad ligt niet alleen besloten in de aard van de spoedprocedure, maar ook in de aard van de toegewezen vorderingen en het spoedeisend belang van de gemeente c.s. daarbij.
Deze grief faalt dan ook.
3.8.2.
Voor zover [appellant] in de toelichting op deze grief punten aanvoert, die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van zijn andere grieven, zal het hof daarop alsnog ingaan bij de bespreking van de desbetreffende grief.
3.9.
Grief 4 in het principaal appel komt erop neer dat de voorzieningenrechter volgens [appellant] ten onrechte heeft geoordeeld dat hij regelmatig telefonisch contact opneemt en daarbij bedreigende en beledigende uitlatingen doet. Volgens [appellant] doet hij dit, omdat medewerkers van de gemeente Heerlen hem onrechtmatig hebben behandeld en hem onheus behandelen.
3.9.1.
Ook indien deze grief zou slagen, leidt dat niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Immers, [appellant] bestrijdt niet dat hij regelmatig schriftelijk en per e-mail contact opneemt met de gemeente en haar bestuurders/ambtenaren/medewerkers en in het contact beledigende en als bedreigend ervaren uitlatingen doet. Deze onrechtmatige gedraging van [appellant] rechtvaardigt het hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef en onder c gegeven contactverbod, waartegen geen grief is gericht.
3.9.2.
Voor zover [appellant] in de toelichting op deze grief nog ingaat op punten die relevant zijn voor de bespreking van de overige grieven, zal het hof deze punten aldaar beoordelen.
3.10.
De grieven 5 en 10 in het principaal appel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Met deze grieven richt [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]
hardnekkigheeft achtervolgd en dat zij
voortdurenddoor hem worden lastiggevallen.
In de toelichting op deze grieven en op grief 4, stelt [appellant] dat hij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voorafgaand aan het incident in [plaats 2] meer dan vier jaren niet had gezien, laat staan lastiggevallen. Ook is volgens [appellant] niet juist dat hij in schelden uitbarst als hij [geïntimeerde 2] tegenkomt op straat. Wel heeft hij opmerkingen gemaakt over het handelen van [geïntimeerde 2] . Het is [geïntimeerde 2] die de situatie uit de hand heeft laten lopen door [appellant] te bedreigen. Als er iets door [appellant] wordt gedaan is dat altijd door toedoen van [geïntimeerde 2] . Dat komt ten eerste door [appellant] onrechtmatig te behandelen in het kader van de subsidieaanvragen, maar ook door [appellant] te bedreigen. Dit past een ambtenaar niet, maar alsdan kan men ook niet klagen als men een tegenreactie krijgt. Dus zelfs als er iets zou zijn voorgevallen in [plaats 2] en [appellant] hier over de schreef zou zijn gegaan, dan rechtvaardigt dit geen contactverbod jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , aldus [appellant] .
3.10.1.
Het overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor onder 3.1. onder c weergegeven feiten blijkt dat [appellant] bij vonnis in kort geding van 2 mei 2001 onder meer is verboden om contact op te nemen met ambtenaren en medewerkers van de gemeente Heerlen en hun huisgenoten. In dit vonnis worden [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] expliciet genoemd. Hierin is immers opgenomen dat de gemeente heeft aangegeven dat [appellant] haar beleidsambtenaar bij de afdeling Welzijn en Cultuur, [geïntimeerde 2] , diverse keren openlijk heeft uitgescholden en beledigd. Daarnaast heeft [appellant] volgens de gemeente een aantal keren in de richting van [geïntimeerde 2] gespuugd en heeft hij [geïntimeerde 2] en diens partner op straat bijna met de fiets aangereden. De president heeft in vermeld vonnis overwogen dat hij het voorshands voldoende aannemelijk acht dat [appellant] zich jegens hen heeft gedragen zoals de gemeente hiervoor heeft gesteld, en hij heeft deze gedragingen als onrechtmatig gekwalificeerd.
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het hof geconstateerd dat [appellant] , net als in dit geval, na de betekening van het vonnis, zijn onrechtmatige gedrag niet heeft gestaakt en dat zich vrijwel direct na het wijzen van het vonnis opnieuw een aantal incidenten heeft voorgedaan.
In dit verband is van belang dat uit de door [geïntimeerde 2] tijdens de zitting van de rechtbank afgelegde verklaring blijkt hoe groot de impact van het onrechtmatige gedrag van [appellant] op het leven van [geïntimeerde 2] is. Immers, [geïntimeerde 2] heeft tijdens deze zitting, waarbij ook [appellant] aanwezig was, verklaard dat hij vanwege het gedrag van [appellant] niet meer in [plaats 1] kan functioneren en dat hij ziek is van zijn gedrag. [geïntimeerde 2] heeft daarbij nog aangegeven dat hij boodschappen doet op tijdstippen, waarop de kans klein is dat hij [appellant] in de stad tegen het lijf loopt.
In april 2009 heeft [geïntimeerde 2] , die inmiddels niet meer werkzaam was voor de gemeente Heerlen, samen met de gemeente Heerlen, [appellant] gedagvaard in kort geding en onder meer een contactverbod voor onbepaalde tijd gevorderd. In het daarop gewezen kort gedingvonnis van 12 mei 2009 overweegt de voorzieningenrechter onder meer dat hij het begrijpelijk acht dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de uitlatingen van [appellant] als beangstigend en bedreigend ervaren. In dit vonnis is onder meer het op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderde contactverbod voor de duur van 1 jaar toegewezen en is [appellant] daarnaast op straffe van verbeurte van een dwangsom verboden om op enigerlei wijze telefonisch, mondeling dan wel schriftelijk uitlatingen te doen tegenover medewerkers van de gemeente Gulpen over [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
3.10.2.
Op 29 mei 2017 heeft de gemeente c.s. [appellant] opnieuw in kort geding gedagvaard, waarbij zij als productie 29 een overzicht in het geding heeft gebracht van 11 pagina's, inhoudende een globale beschrijving van de handelingen van [appellant] gedurende de periode van 2002 tot en met 2012. Vanaf het jaar 2013 wordt een meer gedetailleerd overzicht gegeven, dat afsluit met een gebeurtenis op1 februari 2017, te weten: "Scheldkannonade, laster en smaad van [appellant] in [plaats 2] aan het adres van dhr. [geïntimeerde 2] en mevr. [geïntimeerde 3] . [appellant] is 45 minuten lang tekeer gegaan tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Uiteindelijk is politie ten hulp moeten komen. Politie maakte het mogelijk om uit [plaats 2] en deze voor hen verschrikkelijke situatie te vertrekken."
Tijdens de behandeling van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] betwist dat de gebeurtenis in [plaats 2] heeft plaatsgevonden op de wijze zoals door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] omschreven, maar heeft [appellant] anderzijds erkend dat hij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in [plaats 2] is tegengekomen en dat dit heeft geleid tot voormeld incident, waarbij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de politie hebben ingeschakeld.
3.10.3.
Ook indien het voor dit incident lange tijd rustig zou zijn geweest, rechtvaardigt dit incident, tegen voormelde achtergrond, het gegeven contactverbod. Daarbij rekent het hof [appellant] zwaar aan dat hij, ondanks de eerdere rechterlijke uitspraken waarin hem op straffe van verbeurte van een dwangsom verboden voor bepaalde tijd zijn opgelegd, zijn onrechtmatig gedrag jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] niet heeft gestaakt, terwijl [appellant] al sinds de eerste zitting in 2001 weet welke impact zijn gedrag heeft op het persoonlijke en werkzame leven van [geïntimeerde 2] (en zijn partner [geïntimeerde 3] ). [appellant] gaat er ten onrechte aan voorbij dat hij in voormelde uitspraken telkens als "agressor" is aangeduid, en niet [geïntimeerde 2] , waarbij nog opgemerkt wordt dat thans nog steeds niet vaststaat dat [geïntimeerde 2] zich (al dan niet in de uitoefening van zijn voormalige functie als ambtenaar van de gemeente) tegenover [appellant] onrechtmatig zou hebben gedragen.
[appellant] miskent dat zijn onrechtmatige gedrag, ook indien het thans minder frequent voorkomt, nog steeds een aanzienlijk effect heeft op het leven van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Ook incidenteel lastigvallen leidt in de gegeven omstandigheden dan ook tot een structureel ervaren vrijheidsbeperking aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Tegen deze achtergrond is het hof voorshands van oordeel dat [appellant] [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] wel degelijk hardnekkig achtervolgt en voortdurend lastigvalt door zijn onrechtmatige gedrag zoals hiervoor beschreven niet te staken.
De grieven falen dus.
3.11.
Met grief 7 in het principaal appel richt [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij zich niet binnen 200 meter van het gebouw aan het [adres 1] te [plaats 1] mag bevinden. In de toelichting op deze grief geeft [appellant] aan dat dit verbod betekent dat hij niet meer vanuit het in het [adres 3] te [plaats 1] gelegen station met de trein kan reizen. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep voegt hij daar nog aan toe dat hij regelmatig met de intercity vanuit [plaats 1] naar onder andere [plaats 3] en [plaats 4] reist. Daar komt nog bij dat dit verbod ook tot gevolg heeft dat hij zijn advocaat, wiens kantoor is gevestigd binnen het gebiedsverbod, niet kan bezoeken, aldus [appellant] .
3.11.1.
Het hof is voorshands van oordeel dat, alles afwegend, de volledige onmogelijkheid om vanuit " [plaats 1] " met de (intercity)trein te reizen niet proportioneel is, zeker nu [appellant] het station in het [adres 3] vanuit het zuiden kan betreden en het station ook weer naar het zuiden kan verlaten, en daarmee volledig uit de buurt blijft van het ten noorden van het station gelegen gemeentekantoor in het [adres 3] . Tijdens het pleidooi in hoger beroep is het hof gebleken dat de gemeente c.s. tegen deze uitzondering geen overwegende bezwaren heeft. Het hof zal dan ook, op de hierna in het dictum te vermelden wijze, een uitzondering op het gebiedsverbod toestaan.
Het hof zal, op de hierna in het dictum te vermelden wijze, ook een uitzondering toestaan op het gebiedsverbod ten aanzien van het daarin gelegen kantoor van de advocaat van [appellant] . Het verbod behoort [appellant] immers niet te beperken in de mogelijkheden om in persoon contact te hebben met zijn advocaat in het kantoor van deze advocaat. Hieraan doet niet af dat de gemeente niet op voorhand heeft willen aangeven dat zij geen (overwegende) bezwaren heeft tegen deze uitzondering.
Deze grief slaagt dus.
3.12.
Met grief 9 in het principaal appel keert [appellant] zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellant] ter zitting niet heeft willen verklaren dat hij zijn gedrag uit zichzelf zal beëindigen.
3.12.1.
De gemeente c.s. heeft aangevoerd dat [appellant] , op de vraag van de voorzieningenrechter of en wanneer hij zijn gedrag zou stoppen, letterlijk heeft geantwoord dat dit niet zou stoppen.
[appellant] heeft deze stellingname niet bestreden, zodat de grief faalt.
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep de bereidheid uitgesproken om te stoppen met het gedrag dat hem door de gemeente c.s. wordt verweten, maar is niet in staat geweest om deugdelijk te motiveren waarom het hof erop mag vertrouwen dat hij zijn uitgesproken bereidheid zal omzetten in concrete gedragingen.
3.13.
Grief 8 in het principaal appel en de grieven 1 tot en met 4 in het incidenteel appel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Met deze grieven stellen partijen de vraag aan de orde welke dwangmiddelen aan de verboden moeten worden verbonden.
3.13.1.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vijf verboden heeft opgelegd.
De eerste vier verboden beogen de belangen te beschermen van de gemeente, haar bestuurders en (voormalige) ambtenaren en medewerkers in het algemeen. Deze verboden gelden voor de duur van 10 jaar en zijn gesanctioneerd met een dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat [appellant] de onder a tot en met d uitgesproken verboden overtreedt met een maximum van € 50.000,-.
Het vijfde verbod beoogt specifiek de belangen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te beschermen. Dit verbod geldt voor onbepaalde tijd en is eveneens gesanctioneerd met een dwangsom van
€ 500,- voor iedere keer dat [appellant] dit verbod overtreedt met een maximum van € 50.000,-.
Het hof is voorshands van oordeel dat de voorzieningenrechter op juiste gronden, die het hof overneemt, voormeld onderscheid heeft gemaakt.
(i) Ten aanzien van de hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 sub a tot en met d opgelegde verboden
3.13.2.
Het hof wijst de gevorderde uitbreiding van de (bestaande) dwangmiddelen bestaande in een verhoging van een (ongelimiteerde) dwangsomsanctie, de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang en de sterke arm van politie en justitie af.
3.13.3.
De gemeente heeft niet toegelicht, waarom de dwangsomsanctie die aan deze verboden zijn verbonden, mede gelet op de zeer beperkte draagkracht van [appellant] , zou moeten worden verhoogd tot € 1.000,- per overtreding, zonder een maximum. Het hof is voorshands van oordeel dat de dwangsomsanctie van € 500,- per overtreding (met een maximum van € 50.000,-) die de voorzieningenrechter aan deze verboden heeft verbonden, gelet op de wederzijdse belangen van partijen, voldoende uitkomst zal bieden. Om die reden is er vooralsnog geen aanleiding om de dwangsomsanctie (ongelimiteerd) te verhogen en aan deze verboden, gelet op art. 587 Rv, (tevens) het zeer verstrekkende dwangmiddel lijfsdwang te verbinden.
3.13.4.
Evenmin heeft de gemeente toegelicht, waarom zij uitdrukkelijk wil zien uitgesproken dat de tenuitvoerlegging van dit arrest - en meer in het bijzonder deze verboden – kan geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie. Een in executoriale vorm gegeven rechterlijke uitspraak bevat (na betekening daarvan aan de wederpartij) blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 430 Rv "een bevel aan de regterlijke ambtenaren, deurwaarders, en de openbare magt, om dezelve ten uitvoer te leggen", zodat in de vermelding "in naam van de Koning" op de grosse van de rechterlijke uitspraak besloten ligt de opdracht aan de openbare macht om desgevraagd de uitspraak ten uitvoer te leggen of bijstand te verlenen bij de tenuitvoerlegging. De machtiging door de rechter van de gemeente c.s. om de uitspraak zo nodig met de sterke arm ten uitvoer te leggen, is dan ook overbodig. De gemeente c.s. heeft niet toegelicht waarom dat hier anders is.
(ii) Ten aanzien van het hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 sub e opgelegde verbod
3.13.5.
Het hof wijst de gevorderde machtiging om het vonnis zo nodig ten uitvoer te leggen met de sterke arm van politie en justitie af. Het hof verwijst daarbij kortheidshalve naar de hiervoor onder 3.13.4. vermelde motivering.
3.13.6.
Aldus resteren als mogelijke (indirecte) dwangmiddelen de dwangsom en de lijfsdwang.
Op grond van art. 587 Rv verklaart de rechter een uitspraak uitvoerbaar bij lijfsdwang indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. De toepassing van het dwangmiddel lijfsdwang moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het hof neemt als vaststaand aan dat het onrechtmatige gedrag van [appellant] al ongeveer 20 jaren een schaduw werpt op het leven van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en dat [appellant] zijn onrechtmatige gedrag tegenover hen, ondanks meerdere rechterlijke uitspraken, niet heeft gestaakt. Zij hebben dan ook belang bij een effectief dwangmiddel om [appellant] te bewegen het verbod nu wél na te leven.
Inmiddels is voldoende aannemelijk dat het opleggen van een dwangsomsanctie aan [appellant] in dit verband een onvoldoende effectief middel is, des te meer nu juist de persoon van [geïntimeerde 2] kennelijk in staat is om [appellant] een en andermaal tot zijn verboden gedragingen te bewegen. Gelet daarop en gelet op het grote persoonlijke belang van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] bij het achterwege blijven van deze gedragingen, zeker nu die ook een rechtstreekse invloed uitoefenen op de wijze waarop zij hun privéleven inrichten, is het hof van oordeel dat de toepassing van het middel van lijfsdwang voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het hof gaat er daarbij van uit dat [appellant] in staat is om het contactverbod jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] uit hoofde van de bestreden uitspraak na te leven.
Het hof zal daarom aan het verbod betreffende [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] het indirecte dwangmiddel van de lijfsdwang verbinden, met dien verstande dat de maximumtermijn gedurende welke de lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd drie dagen is voor iedere keer dat [appellant] handelt in strijd met het verbod zoals genoemd in r.o. 3.3. onder 1.e. en met dien verstande dat het middel van de lijfsdwang maximaal drie keer mag worden toegepast en uitsluitend gedurende het eerste jaar na betekening van dit arrest.
In dit verband wordt overwogen dat het hof geen termen aanwezig acht om, zoals door de gemeente c.s. wordt gevorderd, de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang uit te spreken zonder enige beperking. De onderhavige beslissing kan niet meer inhouden dan een voorlopige voorziening, waarbij verder van belang is dat juist de afweging ter zake de subsidiariteit en de proportionaliteit van de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet reeds nu voor een periode van onbepaalde duur kan worden gemaakt.
Indien de door de voorzieningenrechter uitgesproken en door het hof gehandhaafde verbod versterkt met het dwangmiddel lijfsdwang [appellant] niet weet te weerhouden zijn onrechtmatige gedragingen jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te staken geeft het hof laatstgenoemden in overweging om hunnerzijds een bodemprocedure aanhangig te maken.
Grief 8 in het principaal appel en de grieven 1 tot en met 4 in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk.
3.14.
Partijen hebben voor het overige geen feiten en omstandigheden gesteld, die tot een ander voorlopig oordeel leiden.
3.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis voor wat betreft de inhoud van de hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub a tot en met e vermelde verboden wordt bekrachtigd, met dien verstande dat op het hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub a vermelde gebiedsverbod op de hierna in het dictum te vermelden wijze een uitzondering wordt gemaakt, zodat [appellant] in staat is met de trein te reizen en zijn advocaat te bezoeken.
Voor wat betreft de hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub a tot en met d vermelde verboden bekrachtigt het hof tevens de daaraan verbonden (gemaximeerde) dwangsomsanctie, zoals vermeld in r.o. 3.3. onder 2, onder afwijzing van het meer of anders door de gemeente c.s. gevorderde.
Ten aanzien van het hiervoor in r.o. 3.3. onder 1 aanhef sub e vermelde verbod vernietigt het hof tevens de aan dit verbod gekoppelde (gemaximeerde) dwangsomsanctie. In zoverre opnieuw rechtdoende verklaart het hof het arrest ten aanzien van dit verbod op de hierna in het dictum te vermelden wijze uitvoerbaar bij lijfsdwang.
3.16.
Met grief 6 in het principaal appel klaagt [appellant] erover dat hij in de proceskosten van de eerste aanleg is veroordeeld. Deze grief faalt. Hij is in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gesteld en is mitsdien terecht in de proceskosten daarvan veroordeeld.
3.17.
[appellant] zal als de in het principaal en incidenteel appel grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch slechts voor zover:
3.3.1.a het [appellant] verbiedt om zich binnen een straal van 200 meter rond het stadhuis, het stadskantoor, het gebouw aan het [adres 1] ( [postcode 1] ) en het gebouw aan de [adres 2] ( [postcode 2] ) te [plaats 1] te bevinden, behalve indien de gemeente hem daartoe uitnodigt of indien hij aantoonbaar moet voldoen aan enige wettelijke verplichting;
3.3.3. het [appellant] veroordeelt om aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] een dwangsom te betalen van
€ 500,- voor iedere keer dat hij het in 3.3. onder 1 aanhef en onder e uitgesproken verbod overtreedt met een maximum van € 50.000,-
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
3.3.1.a. verbiedt [appellant] om met onmiddellijke ingang na betekening van het vonnis in eerste aanleg, voor de duur van tien jaar het stadhuis, het stadskantoor, het gebouw aan het [adres 1] ( [postcode 1] ) en het gebouw aan de [adres 2] ( [postcode 2] ) te [plaats 1] te betreden of zich binnen een straal van 200 meter rond die gebouwen te bevinden, behalve indien:
- de gemeente hem daartoe uitnodigt, of
- hij aantoonbaar moet voldoen aan enige wettelijke verplichting, of
- hij met trein vanaf het station in het [adres 3] reist, waarbij hij het
station vanuit de zuidkant dient te benaderen en vanaf de zuidkant dient te verlaten;
- hij zijn advocaat mr. R.P.G. Voragen, die kantoor houdt op het adres [adres 4] ( [postcode 3] ) te [kantoorplaats] , bezoekt, (i) dat hij dan moet beschikken en bij zich moet dragen een schriftelijke uitnodiging van zijn advocaat en (ii) dat hij naar het kantoor gaat via het [straat 1] of de [straat 2] en overigens langs de kortst mogelijke weg;
3.3.3. met machtiging van een nader door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aan te wijzen gerechtsdeurwaarder om het hiervoor onder 3.3. aanhef en onder 1 e vermelde verbod gedurende één jaar na betekening van het arrest ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang maximaal drie keer voor een periode van maximaal drie dagen, indien en voor het geval [appellant] dit verbod overtreedt;
bekrachtigt het vonnis voor al het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten in het principaal appel tot op heden aan de zijde van de gemeente c.s. op € 716,- aan griffierecht en op € 1.960,- aan salaris advocaat en in het incidenteel appel aan de zijde van de gemeente c.s. op € 980,- en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, E.A.M. van Oorschot en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 mei 2018.
griffier rolraadsheer