Uitspraak
5.Het verdere verloop van de procedure
- een ter voorbereiding op de comparitie toegezonden brief van de advocaat van [appellant] van 16 april 2018, met producties 6, 7 en 8;
- een drietal ter voorbereiding op de comparitie bij H12-formulier van 18 april 2018 door de advocaat van [geïntimeerde] in het geding gebrachte producties 1, 2 en 3;
- een faxbericht van de advocaat van [appellant] van 24 april 2018, met productie 9;
- een bij H12-formuler van 25 april 2018 door de advocaat van [geïntimeerde] in het geding gebrachte productie 4.
6.De verdere beoordeling
In de OVG’s is voorts tot uitdrukking gebracht dat de geleende sommen binnen zes maanden na de uitlening moesten worden terugbetaald, en is een rente van 5 % bedongen.
Voorts is aan de orde gekomen de vraag of de OVG’s door [geïntimeerde] zijn ondertekend.
De vraag of en in hoeverre daadwerkelijk door [appellant] aan [geïntimeerde] contanten zijn overhandigd, is niet anders dan marginaal aan de orde gekomen.
Grieven 1 en met 13 hebben alle in meer of mindere mate betrekking op de vraag of er reden was om de OVG’s te vernietigen wegens een wilsgebrek of misbruik van omstandigheden.
Grief 14 heeft betrekking op de proceskosten maar houdt ook een beroep in op ongedaanmakingsverplichtingen. Grief 15 is een verzamelgrief.
In randnummer 51 van de memorie van grieven (in het kader van grief 14) doet [appellant] , naar het hof begrijpt subsidiair voor het geval de door de rechtbank in stand gelaten buitengerechtelijke vernietiging van de OVG’s ook in hoger beroep stand zou houden, een beroep op “ongedaanmakingsverplichtingen” van [geïntimeerde] , welke ertoe zouden leiden dat hij alsnog de geleende bedragen zou moeten terugbetalen.
In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] dit bestreden, stellende dat hij de door [appellant] genoemde bedragen nooit van [appellant] heeft ontvangen.
Reeds hier merkt het hof op, dat [appellant] (en getuigen) het enkel hebben gehad over de overhandiging van contanten door [appellant] aan [geïntimeerde] ; enige andere vorm waarin [appellant] gelden ter beschikking van [geïntimeerde] zou hebben gesteld is in deze procedure nooit aan de orde geweest.
Het gaat hier evenwel niet om een ontbinding, maar om een vernietiging. Een vernietiging heeft wel terugwerkende kracht (art. 3:53 lid 1 BW) en leidt ertoe dat de reeds verrichte prestaties onverschuldigd zijn betaald in de zin van art. 3:203 BW. Ongedaanmakingsverplichtingen kunnen weliswaar in dat geval ook voortvloeien uit art. 3:203 lid 3 BW, maar die situatie is niet aan de orde, omdat de in dit geding aan de orde zijnde situatie, eventueel, valt onder het bereik van art. 3:203 lid 2 BW.
Het hof zal de subsidiaire grondslag van de vordering tot terugbetaling, zoals door [appellant] ingesteld, kwalificeren als een beroep op onverschuldigde betaling.
[appellant] maakt aanspraak op betaling. Zoals hiervoor is overwogen, is voorwaarde voor toewijzing van die vordering dat vast komt te staan dat hij eerst aan [geïntimeerde] heeft betaald, hetgeen deze gemotiveerd betwist. Op [appellant] rust de verplichting om die betaling te bewijzen.
heeft ten bewijze van zijn stellingen gewezen op de OVG’s zelf, alsmede op een tweetal verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Het hof verwijst naar de artt. 157, 158 en 159 Rv.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel, gelet op art. 159 Rv. [geïntimeerde] aarzelt of hij de handtekening daarop heeft geplaatst, maar van een stellige ontkenning als bedoeld in art. 159 Rv. is geen sprake. Ook het hof gaat er dus van uit dat de handtekening door hem is geplaatst.
Lezing van de OVG’s wijst uit dat de artikelen 1 tot en met 5 uitsluitend verplichtingen van [geïntimeerde] als geldlener inhouden. Naar ’s hofs oordeel dienen echter niet alleen de artikelen, doch dient ook de considerans bij de uitleg van de OVG’s in aanmerking genomen te worden. Bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [appellant] , gevraagd naar de herkomst van de tekst van deze OVG’s, verklaard dat hij deze van het internet heeft geplukt. Kennelijk, zo begrijpt het hof, is er niet uitgebreid over de inhoud van de diverse bepalingen onderhandeld, en heeft geen van partijen zich er bijzonder veel rekenschap van gegeven wat er nu precies in die OVG’s staat.
Als de OVG’s in hun geheel worden bezien komt het hof tot het oordeel dat daarin ook verplichtingen van [appellant] om bepaalde bedragen ter beschikking van [geïntimeerde] te stellen, zijn opgenomen. Dat betekent dat de OVG’s als geheel niet uitsluitend verbintenissen van [geïntimeerde] inhouden, zodat van stukken als bedoeld in art.158 Rv. geen sprake is.