ECLI:NL:GHSHE:2018:2591

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
20-003646-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokking van brandstichting en poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 november 2015. De verdachte was eerder vrijgesproken van valsheid in geschrifte, maar werd wel veroordeeld voor het uitlokken van brandstichting en poging tot oplichting. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar wijzigde de opgelegde straf. De verdachte had de medeverdachte aangezet om zijn chalet in brand te steken met het oog op het verkrijgen van een verzekeringsuitkering. Het hof oordeelde dat de rol van de verdachte als uitlokker ten minste even zwaar was als die van de medeverdachte, en legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof overwoog dat de verdachte, gezien zijn hoge leeftijd en persoonlijke omstandigheden, een hoger voorwaardelijk strafdeel kreeg. De redelijke termijn van berechting werd ook besproken, waarbij het hof constateerde dat deze was overschreden, maar hieraan geen rechtsgevolg verbond. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003646-15
Uitspraak : 18 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 november 2015 in de strafzaak met parketnummer 02-820212-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1937,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de onder 2 cumulatief/alternatief ten laste gelegde valsheid in geschrifte en ter zake van – kort gezegd – 1. het uitlokken van opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en
2. een poging tot oplichting
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden. De verdachte is ter zake van feit 1 ontslagen van alle rechtsvervolging voor de bewezen verklaarde onderdelen “gemeen gevaar voor dat chalet en in dat chalet aanwezige goederen”. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het hof maakt uit de vordering van de advocaat-generaal op dat zij vordert dat het vonnis van de rechtbank zal worden bevestigd.
Namens de verdachte is integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich daardoor mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 2 cumulatief/alternatief ten laste gelegde valsheid in geschrifte. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit tegen die vrijspraak is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve wat betreft de opgelegde straf, de bijbehorende strafmotivering en de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen. Voorts zal het hof, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen aanvullen en verbeteren op de hierna vermelde wijze.
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof aanleiding de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank als volgt aan te vullen en te verbeteren:
* Op pagina 3 van het vonnis van de rechtbank wordt in de derde alinea in de tweede regel na de woorden “ … te [plaats] ” ingevoegd:
gemeente Schouwen-Duiveland.
* Op pagina 4 van het vonnis van de rechtbank wordt in de vierde alinea in de tiende regel na de woorden “ … zodat er niemand is” een voetnoot 9a ingevoegd met de tekst:
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 193 en 194, van voornoemd eindproces-verbaal.
* Op pagina 5 van het vonnis van de rechtbank komt in de eerste alinea de navolgende zin, samen met voetnoot 12, te vervallen:
“ [medeverdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij beide filmpjes heeft gemaakt”. [medeverdachte] heeft deze verklaring ter terechtzitting alleen afgelegd in zijn eigen zaak, niet in de zaak van verdachte. Deze verklaring maakt derhalve geen deel uit van het onderhavige dossier.
* Op pagina 5 van het vonnis van de rechtbank wordt, gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, na de eerste regel ingevoegd:
“Verdachte heeft verklaard dat hij de ene avond de sleutel heeft gegeven en de andere avond teruggekregen.
Hij heeft ook verklaard dat hij aan [medeverdachte] heeft verteld hoe die er kon komen en heeft gezegd dat hij, [medeverdachte] , beter door de achterdeur kon gaan; dan kwam hij in de berging.” [1]
* Op pagina 5 van het vonnis van de rechtbank wordt na de hiervoor weergegeven toevoeging ingevoegd:
“De verbalisanten hebben aan de verdachte het filmpje met nummer 20150105_213908 van een gesprek op 5 januari 2015 getoond. De verdachte heeft verklaard dat ze met de auto in [plaats] stonden. [2] De verdachte [naam] heeft verklaard dat de personen op het filmpje hijzelf, [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) en [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) zijn en dat het gesprek plaatsvond in [plaats] .” [3]
* Op pagina 6 van het vonnis van de rechtbank wordt in de derde alinea in de vierde regel na de woorden “ … in [plaats] ” ingevoegd:
gemeente Schouwen-Duiveland.
* Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de uitlokking van brandstichting, ook niet in voorwaardelijke zin. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de filmpjes d.d. 5 januari 2015 en 21 januari 2015, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt het hof echter vast dat de verdachte opzettelijk de brandstichting heeft uitgelokt.
Anders dan de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger heeft betoogd, heeft de verdachte in het filmpje dat is gemaakt op 5 januari 2015 en dus voorafgaand aan de brand daar wel degelijk over gesproken. Immers heeft hij, zo blijkt uit de bevindingen van verbalisant [naam] zoals opgenomen op pagina 197 van het politiedossier, toen gezegd:
“… ik ben zondag effe wezen kijken en alles was er nog. Want dat is voor hun van o meneer [verdachte] heb toch interesse. En als tie morgen afbrandt …dan zeg ik ja uhhhhhh”. Ook voor het hof is op grond van de stukken in het dossier niet aannemelijk geworden dat de verdachte onder bedreiging de toezegging heeft gedaan dat hij de medeverdachte(n) geld zou betalen. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de rechtbank bij de straftoemeting onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en een te forse straf heeft opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat het leven van de verdachte door de dood van zijn echtgenote ernstig is ontwricht en hij in een depressie is geraakt. De verdachte is in behandeling bij een psychiater. Verdachte kampt door deze zaak ook met een grote schuldenlast. Het gaat inmiddels een stuk beter met de verdachte. Hij heeft een vriendin en een woning in een verzorgingstehuis. Indien de verdachte terug zou moeten naar de gevangenis, zal hij hetgeen hij intussen heeft opgebouwd verliezen. Daardoor zal hij naar alle waarschijnlijkheid psychisch gezien weer sterk achteruit gaan, aldus de raadsvrouwe.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, ligt de oplegging van een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt in de rede.
Ten aanzien van de ernst van het feit heeft het hof gelet op de volgende omstandigheden.
Het onder 1 bewezen verklaarde houdt in dat de verdachte medeverdachte [medeverdachte] heeft aangezet om zijn, verdachtes, chalet in brand te steken, met het oog op het verkrijgen van een uitkering van de verzekeringsmaatschappij. [medeverdachte] heeft daadwerkelijk brand gesticht in verdachtes chalet. Verdachte heeft uitsluitend gehandeld met het oogmerk van financieel gewin en zich onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheid dat brandstichting een bijzonder destructief en gevaarzettend feit is. Door ingrijpen van de brandweer kon schade aan de belendende chalets worden voorkomen. Brandstichting roept doorgaans gevoelens van angst en onveiligheid op bij de omwonenden van de brand en heeft maatschappelijke onrust tot gevolg. Daarnaast brengen dergelijke feiten in het algemeen aanzienlijke schade teweeg en kunnen ze leiden tot veel overlast, verdriet en ergernis voor de slachtoffers.
Onder 2 is bewezen verklaard dat de verdachte heeft geprobeerd de verzekeringsmaatschappij op te lichten. Oplichting is een vorm van vermogenscriminaliteit die in zijn algemeenheid schade toebrengt aan het vrije handelsverkeer en aan het vertrouwen van de deelnemers daaraan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 maart 2018, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Aan medeverdachte [medeverdachte] zal het hof een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Nu de rol van de verdachte als uitlokker van de brandstichting ten minste even zwaar is als de rol van medeverdachte [medeverdachte] en verdachte zich bovendien ook schuldig heeft gemaakt aan een poging tot oplichting die samenhangt met de uitlokking, ligt het in de rede hem ten minste een gelijke straf op te leggen. Evenwel, gelet op de hoge leeftijd van de verdachte en zijn persoonlijke situatie acht het hof termen aanwezig om aan hem een hoger voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof het passend en geboden acht de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht dient in mindering te worden gebracht op het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf.
Het hof ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep onder meer omtrent de behandeling van de verdachte door de psychiater aan de orde is gekomen, ziet het hof wel aanleiding om aan hem geen bijzondere voorwaarden op te leggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat in de onderhavige strafzaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging moet leven.
Door de verdachte is op 27 november 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Het onderhavige arrest wordt gewezen op 18 juni 2018, zodat er sprake is van een tijdsverloop van meer dan twee jaar sinds de datum dat hoger beroep werd ingesteld. In hoger beroep is daarom sprake van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
Daarentegen is de berechting in eerste aanleg zeer voortvarend geweest. De verdachte is op
7 april 2015 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank reeds op 19 november 2015 vonnis heeft gewezen. De berechting in eerste aanleg en in hoger beroep tezamen genomen heeft iets langer dan drie jaar geduurd, terwijl de voorlopige hechtenis van de verdachte vanaf
3 juni 2015 was geschorst en bij vonnis van de rechtbank d.d. 19 november 2015 is opgeheven.
Gelet op de volledige duur van de procedure zal het hof aan het oordeel dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden geen rechtsgevolg verbinden en volstaan met de enkele constatering ervan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 47, 57, 157 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde valsheid in geschrifte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige, met in achtneming van het hiervoor staande.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. H.A.W. Vermeulen en mr. P.M. Frielink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 18 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voetnoot 12: De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 juni 2018.
2.Voetnoot 12a: Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 8 april 2015, pagina 99, van voornoemd eindproces-verbaal.
3.Voetnoot 12b: Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 9 april 2015, pagina 151, van voornoemd eindproces-verbaal.