ECLI:NL:GHSHE:2018:2763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
200.208.544_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de redelijkheid van het loon in een overeenkomst van opdracht met betrekking tot boekhoudkundige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de redelijkheid van het loon dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht voor boekhoudkundige werkzaamheden. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst van opdracht waarbij [geïntimeerde] boekhoudkundige diensten heeft verleend aan [appellant]. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] een bedrag van € 12.602,50 exclusief btw aan [geïntimeerde] moest betalen, maar [appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van dit vonnis.

Het hof heeft de procedure en de relevante feiten in detail beoordeeld, waaronder de offerte van [geïntimeerde], de facturen en de betalingen die door [appellant] zijn gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] boekhoudkundige werkzaamheden heeft verricht en dat [appellant] op basis van artikel 7:405 BW loon verschuldigd is. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat het bedrag dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht niet redelijk was en heeft het bedrag vastgesteld op € 6.000,- exclusief btw, in plaats van het door de kantonrechter toegewezen bedrag.

De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de hoogte van het verschuldigde loon betreft, maar bevestigt de verplichting van [appellant] om te betalen. Het hof heeft ook de proceskosten in beide instanties toegewezen aan [geïntimeerde]. De uitspraak is gedaan op 26 juni 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.544/01
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H. den Besten te Almere,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [administratie] Administratie,
wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.C. Ingelse te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4735866 CV EXPL 16-528 gewezen vonnis van 5 oktober 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 december 2017, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
  • de memorie van antwoord met 2 producties;
- het proces-verbaal van de comparitie van 22 mei 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In r.o. 2.1. – 2.11. van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief I wordt de vaststelling in r.o. 2.5. bestreden. Zoals hierna zal blijken, faalt deze grief. Het hof zal niettemin een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a) [geïntimeerde] drijft een eenmanszaak, onder andere gespecialiseerd in het verrichten van boekhoudkundige werkzaamheden.
b) [appellant] drijft een eenmanszaak, gespecialiseerd als groothandel in ijzer- en metaalwerken.
c) In juli 2012 heeft [geïntimeerde] een offerte uitgebracht aan [appellant] waarin, voor zover relevant, het volgende is opgenomen:
“(…)
Zoals afgesproken hierbij de bevestiging van de kosten per jaar voor:
Verwerking administratie (…).
Indienen van de kwartaalaangiftes omzetbelasting en indienen van de inkomstenbelasting met winstaangifte. Het verzorgen van het jaarverslag.
(…)
Omdat de werkzaamheden voor het boekjaar 2011 nog onbekend zijn kan ik hier nog geen prijsopgave voor maken. De controle van de oude boekjaren zal ik gratis voor u verrichten maar indien er toch werkzaamheden moeten worden verricht zoals het opnieuw indienen van aangiftes omzetbelasting en inkomstenbelasting zal ik u daarvan apart een prijsopgave van geven.”
De in de offerte vermelde kosten per jaar bedragen € 1.200,- exclusief btw.
d) [geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellant] vanaf juli 2012 boekhoudkundige werkzaamheden verricht. De werkzaamheden zagen onder meer op herstel van de boekhouding die voorheen, tot en met het jaar 2011, verzorgd werd door accountant [accountant] (hierna: [accountant] ). [geïntimeerde] heeft voorts (als gemachtigde) [appellant] bijgestaan in een tegen [accountant] gerichte klachtenprocedure ten overstaan van de Klachtencommissie Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (hierna: Klachtencommissie) en in een tegen [accountant] gevoerde procedure bij de Raad voor Geschillen van deze organisatie (hierna: RvG).
e) In de procedure bij de RvG hebben [appellant] en [geïntimeerde] een factuur van [geïntimeerde] overgelegd, gedateerd 15 oktober 2013, voor een bedrag van € 14.812,50 exclusief btw, welk bedrag in de desbetreffende procedure als schadevergoeding is gevorderd voor genoemde herstelwerkzaamheden.
f) Bij bindend advies, uitgesproken op 19 augustus 2014, heeft de RvG (onder meer) bepaald dat [accountant] € 6.000,- exclusief btw schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd is en [accountant] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [appellant] .
g) In de periode 2012 – 2014 heeft [appellant] negen voorschotfacturen betaald aan [geïntimeerde] voor genoemde herstelwerkzaamheden, in totaal voor een bedrag van € 3.825,- exclusief btw.
h) Op enig moment na de uitspraak van de RvG heeft [geïntimeerde] eerdergenoemde factuur aangepast door het bedrag van € 14.812,50 exclusief btw te vermeerderen met een bedrag van in totaal € 1.615,- exclusief btw voor werkzaamheden voor de procedure bij de RvG, en te verminderen met de al door [appellant] betaalde voorschotbedragen van in totaal € 3.825,- exclusief btw. Dit resulteert in een bedrag van € 12.602,50 exclusief btw dat [geïntimeerde] bij deze aangepaste factuur aan [appellant] in rekening heeft gebracht. Ook deze factuur is gedateerd op 15 oktober 2013.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van:
I. € 12.602,50 exclusief btw, ofwel € 15.249,03 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2014 (althans de dag van ingebrekestelling, althans vanaf 12 oktober 2015, althans vanaf de dag van dagvaarding) tot de dag van voldoening,
II. buitengerechtelijke kosten van € 901,03,
III. de proceskosten en de nakosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Zij heeft boekhoudkundige werkzaamheden verricht voor rekening van [appellant] . Op grond van de contractuele rechtsverhouding met [appellant] is hij gehouden de hoofdsom van € 12.602,50 (exclusief btw; € 15.249,03 inclusief btw) aan haar te betalen. De wettelijke handelsrente over dit bedrag is [appellant] verschuldigd vanaf de dag van verzuim op 1 juli 2014, althans vanaf de “ingebrekestelling van 12 oktober 2015”, althans vanaf de dag van dagvaarding. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zijn verschuldigd op grond van art. 6:96 lid 5 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
6.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.2.4.
In het eindvonnis van 5 oktober 2016 heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 12.602,50 (exclusief btw; € 15.249,03 inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 12 oktober 2015 tot de dag van voldoening, betaling van € 901,03 aan buitengerechtelijke kosten, en betaling van de proceskosten begroot op € 1.311,68 en nakosten.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
6.4.
Grieven I en II richten zich tegen de overwegingen van de kantonrechter in r.o. 4.1. van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] een bedrag van € 16.427,50 exclusief btw aan [appellant] in rekening heeft gebracht (en tegen de desbetreffende feitelijke vaststelling in r.o. 2.5.). Volgens [appellant] hanteert de kantonrechter hier een verkeerd bedrag.
Met dit bedrag doelt de kantonrechter echter kennelijk op het bedrag vóór aftrek van de al betaalde bedragen van in totaal € 3.825,- exclusief btw, zodat dat bedrag in die zin niet onjuist is. Bovendien is het juist dat dit het in rekening gebrachte bedrag exclusief btw is. Ten slotte stelt [appellant] met grief I dat de kantonrechter in r.o. 2.5. ten onrechte heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op 15 oktober 2013 een factuur heeft verzonden voor een bedrag van € 16.427,50 exclusief btw. De grief mist in zoverre feitelijke grondslag nu de kantonrechter slechts heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] dit bedrag
bij factuur van15 oktober 2013 in rekening heeft gebracht, waarmee kennelijk is bedoeld dat deze factuur – net als de oorspronkelijke factuur, zie 6.1. onder e) en h) – is gedateerd op 15 oktober 2013. Gelet op het voorgaande falen grieven I en II.
6.5.1.
Tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.1. van het bestreden vonnis, dat [geïntimeerde] de werkzaamheden die zij bij factuur van 15 oktober 2013 ten bedrage van € 16.427,50 (productie 9 bij de inleidende dagvaarding) in rekening heeft gebracht in opdracht van [appellant] heeft verricht, is geen grief gericht, zodat het hof daarvan uitgaat. De vraag is of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een vergoeding voor deze werkzaamheden en, zo ja, op welke vergoeding. In dit verband lenen de grieven III - XI zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven richten zich, samengevat, tegen het oordeel van de kantonrechter dat partijen over de door [appellant] verschuldigde vergoeding aan [geïntimeerde] en de hoogte daarvan geen afspraken hebben gemaakt en dat [appellant] daarom een redelijk loon is verschuldigd dat de kantonrechter heeft vastgesteld op € 12.602,50 exclusief btw (€ 15.249,03 inclusief btw).
6.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de tarieven en bedragen die zijn vermeld op de factuur van 15 oktober 2013 voorafgaand aan het opstellen van deze factuur niet tussen partijen zijn overeengekomen.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] met het indienen van de oorspronkelijke factuur van
15 oktober 2013 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) in de procedure voor de RvG heeft erkend dat [geïntimeerde] op dat moment een vordering op hem had van
€ 14.812,50 exclusief btw.
Volgens [appellant] is deze factuur weliswaar ingediend in de procedure bij de RvG, maar betrof het een nepfactuur en was het idee van [geïntimeerde] om [accountant] aldus in plaats van [appellant] te laten opdraaien voor de kosten van de herstelwerkzaamheden en de kosten van haar bijstand in de procedures bij de Klachtencommissie en de RvG. Volgens [appellant] heeft hij met [geïntimeerde] afgesproken dat als [accountant] door de RvG in het ongelijk wordt gesteld en de nepfactuur aan [appellant] moet betalen en betaald zal hebben, de betaalde gelden aan [geïntimeerde] toekomen (memorie van grieven, punten 19 en 21).
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [appellant] is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de stelling dat [appellant] heeft erkend dat [geïntimeerde] een vordering op hem had ter hoogte van € 14.812,50 exclusief btw onvoldoende heeft onderbouwd.
Uit het enkele feit dat een factuur ter hoogte van dit bedrag is ingediend in de procedure bij de RvG volgt, gelet op de reden die [appellant] daarvoor heeft aangedragen, nog niet dat [appellant] daarmee heeft erkend dat [geïntimeerde] een vordering op hem had ter hoogte van dat bedrag. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] ter zitting aan de RvG heeft verklaard deze factuur te zullen betalen, maakt dit niet anders; deze stelling wordt overigens door [appellant] betwist en vindt geen steun in wat in de uitspraak van de RvG is vermeld over wat [appellant] ter zitting heeft verklaard over het betalen van deze factuur (productie 5 bij inleidende dagvaarding, punt 5.47).
Dat de originele factuur van 15 oktober 2013 correspondeerde met een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] verdraagt zich overigens ook niet met het feit dat [geïntimeerde] , hoewel zij de boekhouding van [appellant] verzorgde, deze factuur daarin destijds niet heeft verwerkt; [appellant] heeft dit onweersproken gesteld en [geïntimeerde] heeft daarvoor geen afdoende verklaring gegeven.
Het hof is daarom van oordeel dat de stelling dat [appellant] een vordering van [geïntimeerde] op hem van € 14.812,50 exclusief btw heeft erkend onvoldoende is onderbouwd, waardoor [geïntimeerde] ten aanzien van deze grondslag van haar vordering niet aan haar stelplicht heeft voldaan zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod is bovendien niet voldoende specifiek zodat het hof daaraan ook om die reden voorbijgaat.
6.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] boekhoud(herstel)werkzaamheden heeft uitgevoerd in opdracht van [appellant] . Evenmin is tussen partijen in geschil dat [geïntimeerde] de overeenkomst op basis waarvan zij deze werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van haar bedrijf met [appellant] is aangegaan. Het hof is daarom van oordeel dat op grond van artikel 7:405 lid 1 BW geldt dat [appellant] loon is verschuldigd aan [geïntimeerde] .
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.2. van het bestreden vonnis dat, anders dan [appellant] betoogt, het enkele feit dat [geïntimeerde] voor het verrichten van de werkzaamheden waarvan zij nu betaling vordert vooraf geen prijsopgave aan [appellant] heeft verstrekt, niet maakt dat [appellant] daar geen loon voor verschuldigd is. Voor zover grieven III en IV gericht zijn tegen dit oordeel van de kantonrechter falen zij.
Het hof onderschrijft eveneens het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis dat ook al zouden partijen voor de procedure bij de Klachtencommissie of de RvG gebruik hebben gemaakt van een pro forma factuur, zoals grief IX betoogt, dit onverlet laat dat [appellant] op grond van artikel 7:405 BW
lid 1 loon verschuldigd is, zodat ook grief IX faalt.
6.5.4.
Indien loon is verschuldigd maar de hoogte niet door partijen is bepaald, is de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 lid 2 BW).
[geïntimeerde] maakt aanspraak op het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, op een redelijk loon. Voor zover het al mogelijk zou zijn geweest om het loon in dit geval op de gebruikelijke wijze te berekenen (omdat [geïntimeerde] nog pas kort werkzaam was voor [appellant] ), heeft [geïntimeerde] daartoe onvoldoende duidelijke aanknopingspunten verschaft zodat het hof zal overgaan tot het bepalen van een redelijk loon.
6.5.5.
Voor het verwerken van de boekhouding voor de jaren 2007 tot en met 2011 heeft [geïntimeerde] € 8.750,- exclusief btw in rekening gebracht, zijnde € 1.750,- exclusief btw per jaar. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 1.200,- exclusief btw, in rekening gebracht voor het opnieuw indienen van aangiftes inkomstenbelasting en het indienen van suppletieaangiftes omzetbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2011 en een suppletieaangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal van 2012. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat dit een redelijk loon is, onderbouwd door te verwijzen naar een bedrag van € 1.900,- dat [accountant] beweerdelijk per jaar in rekening bracht voor deze werkzaamheden.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is echter niet duidelijk waarom het bedrag dat [accountant] beweerdelijk in rekening bracht bij [appellant] een betere indicatie zou zijn van de redelijkheid van het gevorderde loon dan het loon van € 1.200,- exclusief btw per jaar dat [geïntimeerde] met [appellant] is overeengekomen voor de jaren vanaf 2012 voor in essentie dezelfde werkzaamheden, namelijk het verwerken van de boekhouding en het doen van aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting.
Ter verklaring van de hogere bedragen die [geïntimeerde] heeft gefactureerd, stelt zij voorts dat het aantal te verwerken mutaties per jaar voor de jaren tot 2012 groter was dan in het jaar 2012.
Het hof verwerpt deze stelling en overweegt daartoe dat het aanzienlijke verschil in mutaties tussen de jaren 2008 tot en met 2011 kennelijk echter geen invloed heeft gehad op het in rekening gebrachte bedrag voor die jaren (memorie van antwoord, punt 15 onder c), terwijl geen inzicht is gegeven in de mutaties in 2012 of de jaren daarna.
Daarmee is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] haar stelling dat de in rekening gebrachte bedragen voor het verwerken van de boekhouding en het opnieuw indienen van aangiftes inkomstenbelasting en het indienen van suppletieaangiftes omzetbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2011 redelijk zijn, onvoldoende heeft onderbouwd voor zover deze bedragen uitgaan boven het bedrag van € 1.200,- exclusief btw per jaar. Het hof acht € 1.200,- exclusief btw per jaar voor deze werkzaamheden redelijk, zijnde in totaal € 6.000,- exclusief btw voor de jaren 2007 tot en met 2011. Het hof schat het redelijk loon voor het doen van de suppletieaangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal van 2012 op € 200,- exclusief btw.
6.5.6.
Wat betreft het in rekening gebrachte weekendtarief van 75% op het jaarbedrag van € 1.750,- voor werkzaamheden voor het boekjaar 2011, zijnde € 1.312,50 geldt dat het enkele feit dat bepaalde werkzaamheden (zoals [geïntimeerde] stelt) in het weekend hebben plaatsgevonden nog geen toeslag in deze orde van grootte rechtvaardigt. Bovendien heeft [geïntimeerde] de aard van deze werkzaamheden en de noodzaak om deze in het weekend te verrichten onvoldoende toegelicht. Zo ontbreekt onder meer de correspondentie van 10 augustus 2012 en 20 augustus 2012 waarnaar in de factuur van 15 oktober 2013 wordt verwezen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] de redelijkheid van de hoogte van het toeslagtarief in het geheel niet onderbouwd. Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde] met betrekking tot de redelijkheid van het gehanteerde weekendtarief van 75% niet heeft voldaan aan haar stelplicht. In zoverre slaagt grief III.
6.5.7.
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de bedragen die zij in rekening heeft gebracht voor haar contact met de Belastingdienst inzake het bijzonder uitstel voor (het doen van aangifte voor) het jaar 2011 (€ 200,- exclusief btw), het opvragen en controleren van aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2011 (€ 150,- exclusief btw) en het contact met de Belastingdienst over het foutief invullen van ICL-aangiftes door [accountant] (€ 200,- exclusief btw) als redelijk kunnen worden aangemerkt. [appellant] heeft dit ook niet, althans niet deugdelijk gemotiveerd betwist.
6.5.8.
Ten aanzien van de post
“telefonisch en e-mail contact [appellant] inzake voorraden, leasecontracten, internetspaarrekening, verschillen debiteuren en crediteuren etc.”van € 600,- exclusief btw heeft [geïntimeerde] geen onderbouwing gegeven. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk of en in hoeverre deze werkzaamheden uitgaan boven de contacten die [geïntimeerde] als boekhouder en [appellant] als opdrachtgever normaal gesproken geacht kunnen worden te hebben gehad bij de uitvoering van de opdracht tot het verwerken van de boekhouding en het opstellen van belastingaangiftes, en waarvoor het eerder genoemde bedrag van € 1.200,- exclusief btw per jaar al een vergoeding inhoudt. Ten aanzien van deze post heeft [geïntimeerde] dus niet voldaan aan haar stelplicht.
6.5.9.
Ten aanzien van de post
“controle uitkomsten cijfers [administratie] Administratie met balanscijfers [accountant] en controle uitkomsten [accountant] met belastingaangiftes”van € 600,- exclusief btw heeft [appellant] onder verwijzing naar de offerte van [geïntimeerde] het verweer gevoerd dat deze werkzaamheden gratis zouden worden verricht.
Gelet op de relevante passage uit de offerte, “
De controle van de oude boekjaren zal ik gratis voor u verrichten”, heeft [geïntimeerde] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat de controlewerkzaamheden die op de factuur van 15 oktober 2013 zijn opgevoerd betrekking hebben op controle van de oude boekjaren.
Daarmee stelt het hof vast dat tussen partijen geldt dat [appellant] daarvoor geen loon verschuldigd is en [geïntimeerde] dus geen aanspraak kan maken op betaling van het in rekening gebrachte bedrag van € 600,-. In zoverre slaagt grief III die zich richt tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen vaststaat dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt niet behoren tot de werkzaamheden die zij gratis zou verrichten.
Voor zover [appellant] heeft beoogd dit verweer tevens te voeren met betrekking tot andere werkzaamheden op de factuur van 15 oktober 2013 geldt dat [appellant] niet althans onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze werkzaamheden zouden moeten worden gekwalificeerd als controle van oude boekjaren en dus gratis zouden moeten worden verricht, zodat het hof dit verweer in zoverre passeert en grief III in zoverre faalt.
6.5.10.
Wat betreft de bijstand in de procedure voor de Klachtencommissie in Amsterdam geldt dat [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep nader heeft toegelicht dat zij 36 uren aan deze procedure heeft besteed en dat dit bij een uurtarief van € 50,- exclusief btw resulteert in het in rekening gebrachte bedrag van € 1.800,- exclusief btw.
[appellant] heeft ter comparitie in hoger beroep betwist dat [geïntimeerde] dit aantal uren aan de procedure heeft besteed.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, is hierbij geen sprake van een gedekte weer nu uit de processuele opstelling van [appellant] in eerste aanleg niet ondubbelzinnig blijkt dat hij dit verweer heeft prijsgegeven. Evenmin is de betwisting door [appellant] tardief.
De werkzaamheden omvatten met name het opstellen van het klachtschrift (productie 1 bij inleidende dagvaarding), waarbij een gedetailleerde vergelijking van de cijfers en uitkomsten van de werkzaamheden van [accountant] en die van [geïntimeerde] is gemaakt, en het voorbereiden en bijwonen van een hoorzitting in Amsterdam , kennelijk inclusief reistijd van en naar [plaats] , en aanvullende werkzaamheden zoals vermeld op de factuur van 15 oktober 2013. Gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden is het gestelde aantal van 36 bestede uren alsook de redelijkheid van het gehanteerde uurtarief van € 50,- exclusief btw naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Enige motivering van de betwisting daarvan door [appellant] ontbreekt, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
6.5.11.
Wat betreft de bijstand in de procedure voor de RvG in Den Haag geldt dat [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie nader heeft toegelicht dat zij 30 uren aan deze procedure heeft besteed en dat dit bij een uurtarief van € 50,- exclusief btw resulteert in het in rekening gebrachte bedrag van € 1.500,- exclusief btw.
[appellant] heeft ter comparitie betwist dat [geïntimeerde] dit aantal uren aan de procedure heeft besteed.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, is hierbij geen sprake van een gedekte weer nu uit de processuele opstelling van [appellant] in eerste aanleg niet ondubbelzinnig blijkt dat hij dit verweer heeft prijsgegeven. Evenmin is de betwisting door [appellant] tardief.
Gelet op de eigen verklaring van [geïntimeerde] ter comparitie dat de procedure bij de RvG is ingeleid met hetzelfde klachtschrift dat reeds voor de Klachtencommissie was opgesteld, hebben de werkzaamheden met name omvat het voorbereiden en bijwonen van een hoorzitting in Den Haag , het opstellen van een reactie op het verweer en de eis in reconventie van [accountant] , en aanvullende werkzaamheden zoals vermeld op de factuur van 15 oktober 2013. Gelet hierop is de omvang van de verrichte werkzaamheden voor de procedure bij de RvG aanzienlijk beperkter geweest dan die voor de procedure bij de Klachtencommissie. Het hof begroot de omvang van het redelijkerwijs te besteden aantal uren voor deze werkzaamheden op 18 uren en, uitgaande van het tarief van € 50,- exclusief btw, begroot het redelijk loon voor deze werkzaamheden op € 900,- exclusief btw. Voor zover [geïntimeerde] aanspraak maakt op vergoeding op basis van een hoger aantal uren is de onderbouwing daarvan ontoereikend. Voor het overige gaat het hof aan de betwisting door [appellant] van het aantal bestede uren, bij gebreke van enige motivering daarvan, voorbij. Tot slot merkt het hof het bedrag van € 115,- exclusief btw dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht voor de uitbestede werkzaamheden die zij op de factuur van 15 oktober 2013 heeft gespecificeerd, bij gebreke van een gemotiveerde betwisting van dat bedrag door [appellant] , aan als redelijk loon voor die werkzaamheden.
6.5.12.
[appellant] heeft zijn betwisting van de redelijkheid van het aan [geïntimeerde] verschuldigde loon voorts gemotiveerd met de stelling dat de RvG voor alle werkzaamheden die [geïntimeerde] met de factuur van 15 oktober 2013 in rekening heeft gebracht inclusief de bijstand in de procedures bij de Klachtencommissie en de RvG € 6.000,- heeft vastgesteld als redelijk loon.
Het hof verwerpt dit verweer. Het enkele feit dat de RvG de schade die [appellant] als gevolg van de wanprestatie van [accountant] op de voet van artikel 6:97 BW heeft begroot op € 6.000,- brengt nog niet met zich dat het redelijk loon dat [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is op grond van artikel 7:405 lid 2 BW tot dat bedrag beperkt zou moeten zijn. Dat is des te minder het geval nu de RvG zich heeft beperkt tot een vergoeding over drie jaren. Om deze reden faalt grief VI.
6.5.13.
Uit het voorgaande volgt dat het redelijk loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW dat [appellant] verschuldigd is aan [geïntimeerde] kan worden bepaald op € 9.565,- exclusief btw, te weten: € 6.000,- + € 200,- + € 200,- + € 150,- + € 200,- + € 1.800,- + € 900,- + € 115,- = € 9.565,-. Ter comparitie heeft [appellant] echter verklaard dat hij een bedrag van € 9.825,- exclusief btw beschouwt als een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht, zijnde het totaal van het al eerder door hem betaalde bedrag van € 3.825,- exclusief btw en het bedrag van € 6.000,- exclusief btw dat door de RvG aan hem is toegekend. Nu [appellant] de aanspraak van [geïntimeerde] op redelijk loon in zoverre niet betwist, zelfs uitdrukkelijk erkent, stelt het hof het redelijk loon waarop [geïntimeerde] aanspraak kan maken op grond van artikel 7:405 lid 2 BW vast op € 9.825,- exclusief btw. Omdat [appellant] daarvan al een bedrag van € 3.825,- exclusief btw heeft betaald, resteert een bedrag van € 6.000,- exclusief btw.
6.5.14.
[geïntimeerde] maakt aanspraak op 21% btw over het in rekening gebrachte loon, zijnde het ten tijde van de factuur van 15 oktober 2013 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 geldende btw-percentage. [appellant] heeft ter comparitie betwist dat hij over “een tweetal jaren” het percentage van 21% verschuldigd zou zijn; dit zou 19% moeten bedragen. Voor zover [appellant] hiermee heeft beoogd te stellen dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] zijn verricht in de periode vóór 1 oktober 2012 toen het oude btw-percentage van 19% werd verhoogd naar 21%, geldt dat [appellant] deze stelling niet heeft onderbouwd, terwijl de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 24 december 2012, die een omschrijving bevat van de tot dan toe uitgevoerde en nog uit te voeren werkzaamheden, onvoldoende aanknopingspunten bevat dat en in hoeverre werkzaamheden al vóór 1 oktober 2012 zouden zijn verricht. Deze stelling van [appellant] wordt daarom gepasseerd. Het door [appellant] nog verschuldigde loon bedraagt daarom € 7.260,- inclusief btw (€ 6.000,- vermeerderd met 21% btw).
6.5.15.
Het redelijk loon dat [appellant] op grond van artikel 7:405 lid 2 BW nog verschuldigd is, is dus niet gelijk aan het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 12.602,50 exclusief btw (€ 15.249,03 inclusief btw) zoals de kantonrechter heeft overwogen in r.o. 4.5. en 4.6 van het bestreden vonnis. In zoverre slaagt grief VII. Dit betekent dat het bestreden vonnis in zoverre moet worden vernietigd en dat de hoofdvordering van [geïntimeerde] tot betaling van loon toewijsbaar is voor een bedrag van € 6.000,- exclusief btw (€ 7.260,- inclusief btw). Grieven VIII, X en XI behoeven om die reden bij gebrek aan belang geen bespreking meer.
6.5.16.
[appellant] voert met grief V aan dat [geïntimeerde] en [appellant] hebben afgesproken dat indien [accountant] door de RvG in het ongelijk wordt gesteld en de factuur van oktober 2013 aan [appellant] moet betalen en ook betaald zal hebben, de betaalde gelden aan [geïntimeerde] toekomen (memorie van grieven, punt 21).
In het licht van de stellingen die [appellant] in eerste aanleg heeft ingenomen (conclusie van antwoord, punten 3 en 4; conclusie van dupliek, punt 3) begrijpt het hof het standpunt van [appellant] zo dat hij naast het al betaalde bedrag van € 3.825,- exclusief btw, het door de RvG aan hem toegekende bedrag van € 6.000,- exclusief btw aan [geïntimeerde] verschuldigd is, maar pas zodra hij dit bedrag van [accountant] heeft ontvangen en niet eerder. Zo leest het hof ook de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 29 september 2015 (productie 12 bij de inleidende dagvaarding). Met grief V bestrijdt [appellant] dus de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] . Ter comparitie heeft [appellant] echter verklaard dat hij inmiddels € 7.500,- heeft ontvangen van (de erven van) [accountant] , waarin kennelijk begrepen is het door de RvG toegekende bedrag van € 6.000,- exclusief btw, zodat de vordering van [geïntimeerde] ook volgens de eigen stellingen van [appellant] opeisbaar is. Grief V faalt dus.
6.6.
Grief XII heeft betrekking op de overwegingen van de kantonrechter over de verschuldigde wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [appellant] licht echter niet toe op welke grond hij ten aanzien van deze punten vernietiging van het bestreden vonnis wenst, zodat dit voor het hof en kennelijk ook voor [geïntimeerde] (memorie van antwoord, punt 34) onduidelijk blijft. Deze grief faalt daarom.
6.7.1.
Het hof zal [appellant] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg opnieuw vaststellen, en daarbij het salaris voor de gemachtigde bepalen aan de hand van de hoogte van de vordering zoals deze in hoger beroep wordt toegewezen.
6.7.2.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden begroot op:
– explootkosten € 90,68
– griffierecht € 471,-
– salaris gemachtigde (2,5 punten x € 250,-)
€ 625,-
Totaal € 1.186,68
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden begroot op:
– griffierecht € 716,-
– salaris advocaat (2 punten x € 759,-)
€ 1.518,-
Totaal € 2.234,-
6.7.3.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de kantonrechter daarbij [appellant] heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 12.602,50 exclusief btw (€ 15.249,03 inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 oktober 2015 tot de dag van voldoening;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 6.000,- exclusief btw (€ 7.260,- inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 oktober 2015 tot de dag van voldoening;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten in eerste aanleg tot op dat moment begroot op € 1.311,68;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.186,68 in eerste aanleg en op € 2.234,- in het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juni 2018.
griffier rolraadsheer