In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een WOZ-beschikking en de bijbehorende aanslag onroerende zaakbelasting. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 324.000 per waardepeildatum 1 januari 2015. De Heffingsambtenaar heeft deze waarde verdedigd, terwijl de belanghebbende een lagere waarde van € 289.000 aanvoert. De Rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 15 maart 2018 zijn beide partijen gehoord. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, terwijl de belanghebbende een eigen taxatierapport heeft ingediend. Het Hof heeft de vergelijkbaarheid van de referentiepanden beoordeeld en geconcludeerd dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende, waaronder de stelling dat de waarde van een referentiepand onterecht te laag is ingeschat, verworpen.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende is in het ongelijk gesteld en er zijn geen redenen om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden. De beslissing is op 29 juni 2018 uitgesproken door voorzitter M. Harthoorn, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.