ECLI:NL:GHSHE:2018:2892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
200.200.633_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verrichte werkzaamheden en afgifte van fiscale verklaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een geschil tussen een vennootschap (appellante) en een onderaannemer (geïntimeerde) over verrichte werkzaamheden en de afgifte van fiscale verklaringen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. R.M.E. Geraats, had in eerste aanleg een veroordeling gekregen om een bedrag van € 4.112,17 te betalen aan de geïntimeerde, die in eerste instantie had gevorderd om dit bedrag te ontvangen voor de door hem verrichte installatie- en loodgieterswerkzaamheden. De geïntimeerde had ook een lasmachine geëist, waarvan hij stelde dat hij eigenaar was. De appellante voerde verweer en vorderde in reconventie betaling van € 3.765,57 van de geïntimeerde, stellende dat deze zijn werk niet goed had uitgevoerd.

Het hof heeft het procesverloop in hoger beroep bekeken, inclusief de memorie van grieven en de antwoorden daarop. De appellante stelde dat de geïntimeerde ondeugdelijk werk had geleverd, met name met betrekking tot een brandleiding, en dat hij niet beschikte over de vereiste verzekering. Het hof oordeelde echter dat de appellante niet voldoende had aangetoond wat de geïntimeerde precies verkeerd had gedaan en welke schade daaruit voortvloeide. De grieven van de appellante werden verworpen.

Wat betreft de fiscale verklaringen (E402/403) oordeelde het hof dat de appellante geen belang had bij de afgifte daarvan, aangezien zij in het verleden geen dergelijke verklaringen had verlangd en de geïntimeerde had aangevoerd dat de afgifte van de verklaring niet aan de orde was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter enkel voor wat betreft de veroordeling van de geïntimeerde tot afgifte van de fiscale verklaring, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De appellante werd in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.200.633/01
arrest van 10 juli 2018
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.M.E. Geraats te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 november 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg (kanton, locatie Roermond) onder nummer 3797877\CV EXPL 15-748 gewezen vonnis van 6 juli 2016 tussen appellante in principaal appel – [appellante] – als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als eiser in conventie en verweerder in reconventie.

5.Het verdere procesverloop

Bij het tussenarrest heeft het hof een comparitie gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het geding in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 14 december 2016;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, met productie;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De beoordeling

7.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
a. [geïntimeerde] heeft in opdracht en voor rekening van [appellante] diverse installatie- en loodgieterswerkzaamheden verricht op projecten van [appellante] .
7.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd – samengevat – [appellante] te veroordelen tot betaling van € 4.112,17, tot afgifte van een lasmachine op straffe van een dwangsom, tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen en tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op het overeengekomen loon voor de door hem verrichte werkzaamheden en dat hij eigenaar is van de lasmachine.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie primair gevorderd – samengevat – [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 3.765,57 en tot afgifte van diverse documenten en zaken op straffe van een dwangsom. [appellante] heeft subsidiair gevorderd, in plaats van de veroordeling tot betaling, voor recht te verklaren dat [appellante] zich rechtsgeldig beroept op haar opschortingsrecht of verrekeningsbevoegdheid, en verder conform de primaire vordering.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zijn werk niet goed heeft gedaan en gehouden is de documenten over te leggen en de zaken af te geven.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
7.3.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 4.112,17 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, [appellante] in de proceskosten in conventie veroordeeld, [geïntimeerde] veroordeeld diverse documenten aan [appellante] af te geven op straffe van een dwangsom, [geïntimeerde] in de kosten van het geding in reconventie veroordeeld en het over en weer meer of anders gevorderde afgewezen.
7.4.
[appellante] heeft in principaal appel 4 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van zogenaamde E402/403-verklaringen (“attest 402/403” in het bestreden vonnis), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover [geïntimeerde] daarbij is veroordeeld om aan [appellante] op straffe van een dwangsom een E402/403-verklaring over het jaar 2014 af te geven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
7.5.
De grieven 1, 2 en 4 in principaal appel zijn in wezen gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellante] € 4.112,17 aan [geïntimeerde] moet betalen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] niet aan de opdracht heeft voldaan en ondeugdelijk werk heeft geleverd (grieven principaal appel, 7). Het gaat om een defect in een brandleiding (grieven principaal appel, 9). Onmiddellijk herstel was, gezien de aard van een brandleiding, geboden waardoor aan [geïntimeerde] geen gelegenheid kon worden gegeven het herstel zelf uit te voeren, aldus [appellante] (grieven principaal appel, 11). [appellante] klaagt ook dat [geïntimeerde] niet beschikte over de vereiste verzekering. [appellante] heeft aldus een vordering die strekt tot vergoeding van schade en teruggave van eigendommen (grieven principaal appel, 14). [appellante] beroept zich op een opschortingsrecht en een verrekeningsbevoegdheid. [geïntimeerde] voert tot verweer aan dat hij geen werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot een brandleiding en dat geheel onduidelijk is wat hij verkeerd zou hebben gedaan. [geïntimeerde] meent ook dat hij de gelegenheid had moeten hebben voor herstel, te meer omdat het gebouw nog niet in gebruik was. [geïntimeerde] stelt ook dat het eventuele gebrek in een mum van tijd is hersteld en dat daar slechts geringe kosten mee gemoeid zijn geweest. De verzekering doet niet ter zake en was wel in orde, aldus [geïntimeerde] .
7.6.
Het hof overweegt dat [appellante] ook in hoger beroep in het geheel niet duidelijk heeft gemaakt wat [geïntimeerde] precies verkeerd zou hebben gedaan, wat voor schade [appellante] daardoor zou hebben geleden en waarom [appellante] geen gelegenheid kon geven voor herstel door [geïntimeerde] . De toelichting van [appellante] op al deze punten is, tegenover het verweer van [geïntimeerde] (inleidende dagvaarding, 9; conclusie van antwoord in reconventie, 12), niet voldoende concreet en duidelijk. [appellante] heeft een verklaring van [derde] gedateerd 20 januari 2015 overgelegd (conclusie van antwoord in conventie, productie 6; memorie van grieven, productie 16) maar [appellante] heeft in haar conclusies niet uitgelegd wie [derde] is, wat voor werk [geïntimeerde] moest doen, welke fouten precies door [geïntimeerde] zouden zijn gemaakt en hoe, wanneer en door wie deze vermeende fouten zijn hersteld (conclusie van antwoord in conventie, 18, 23; memorie van grieven, 9). De algemene opmerking van [appellante] dat [geïntimeerde] heeft gewerkt aan een brandleiding en dat de brandleiding niet in orde was, is tegenover het verweer door [geïntimeerde] niet toereikend. [appellante] heeft verder niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] op zichzelf de werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het beroep van [appellante] op opschorting en verrekening moet worden verworpen. De grieven 1, 2 en 4 in principaal appel falen. Geen grief is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] in reconventie tot betaling van € 3.765,57.
7.7.
Grief 3 in principaal appel en de grief in incidenteel appel betreffen de E402/403-verklaring (“attest 402/403” in het bestreden vonnis). [appellante] heeft geen belang bij deze grief in principaal appel, omdat zij op het punt van de E402/403-verklaring in het bestreden vonnis geheel in het gelijk is gesteld (conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, 108 en petitum, in samenhang met het dictum van het bestreden vonnis). Het hof zal de toelichting bij deze grief in principaal appel lezen als onderdeel van het verweer in incidenteel appel.
7.8.
De werkzaamheden zijn verricht in de periode juni 2012 tot januari of eind april 2014, zo begrijpt het hof (antwoord principaal appel en grieven in incidenteel appel, 2.2; grieven principaal appel, 19), maar de vordering van [appellante] betreft uitsluitend het jaar 2014. Het gaat in deze gevorderde verklaringen, zo begrijpt het hof, om informatie over de mogelijke fiscale schulden van een onderaannemer in de periode van het verrichten van de werkzaamheden of op de datum van de factuur. [appellante] gaat ervan uit dat [geïntimeerde] een geldige verklaring gedateerd 7 november 2013 al heeft overgelegd (grieven in principaal appel, 19). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] geen belang heeft bij een E402/403-verklaring (memorie van antwoord in principaal appel en van grieven in incidenteel appel, 3.3.7 en verder en 5.2-5.5). [geïntimeerde] wijst erop dat [appellante] jarenlang facturen van [geïntimeerde] heeft betaald zonder deze verklaring te verlangen, dat in september 2014 nog namens [appellante] is voorgesteld het dossier te sluiten zonder overlegging van een dergelijke verklaring en dat de afgifte van de verklaring alleen aan de orde is in geval van een factuur voor meer dan € 7.143, gelet op de geldende wetgeving in België (artikel 403 WIB 92, par. 5). Van een dergelijk factuurbedrag is hier geen sprake, aldus [geïntimeerde] . [appellante] is op deze punten niet ingegaan. [appellante] heeft niet betwist dat de fiscale autoriteiten tegenover haar niet in actie zijn gekomen. [geïntimeerde] stelt ook dat het onmogelijk is thans een dergelijke verklaring op te vragen; [appellante] heeft hierover alleen gesteld dat volslagen onduidelijk is waarom dat zo zou zijn. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar vordering geen informatie verstrekt over de mogelijkheden deze informatie op te vragen, alhoewel [appellante] wel overige e-mailcorrespondentie met de fiscale autoriteiten heeft overgelegd. Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat de vordering van [appellante] , die strekt tot nakoming van een verplichting tot overlegging van de E402/403-verklaringen, als onvoldoende toegelicht moet worden afgewezen. De grief in incidenteel appel slaagt.
7.9.
De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van E402/403-verklaringen (“attest 402/403”) over het jaar 2014 en voor het overige moet worden bekrachtigd. [geïntimeerde] geldt in eerste aanleg in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat de kostenveroordeling in reconventie in stand blijft. [appellante] is in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [appellante] in de proceskosten in hoger beroep veroordelen (voor salaris advocaat: memorie principaal appel 1 tarief I € 759, memorie incidenteel appel 1, tarief II € 1.074 x 0,5).

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde] om binnen vijf dagen na betekening van het bestreden vonnis aan [appellante] af te geven: de attest 402/403 voor het jaar 2014, op straffe van een dwangsom als vermeld in het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende
wijst af de vordering van [appellante] tot veroordeling van [geïntimeerde] om binnen vijf dagen na betekening aan [appellante] af te geven: de attest 402/403 voor het jaar 2014, op straffe van een dwangsom;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314 voor griffierecht, € 759 voor salaris advocaat in principaal appel en € 537 voor salaris advocaat in incidenteel appel;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juli 2018.
griffier rolraadsheer