ECLI:NL:GHSHE:2018:302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.226.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van goede trouw van de schuldenares

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een schuldenares tot de schuldsaneringsregeling. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.J.B.C. Maton, had eerder een verzoek tot schuldsanering ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 64.927,57, waaronder een hypotheekschuld en een belastingschuld. De rechtbank concludeerde dat de schulden aan de Belastingdienst niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep heeft het hof de argumenten van de appellante opnieuw beoordeeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 januari 2018, waarbij de beschermingsbewindvoerder ook aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks haar financiële problemen, te goeder trouw heeft gehandeld bij het ontstaan van haar schulden. Het hof oordeelde dat de appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet heeft geprobeerd haar schulden te ontlopen en dat zij haar schuld aan de Belastingdienst inmiddels had afgelost. Bovendien had zij een bedrag van tussen de € 3.000,00 en € 4.000,00 gespaard voor haar schuldeisers.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard op de appellante. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2018
Zaaknummer : 200.226.930/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/322948 / FT RK 17/604
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Maton,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 september 2017;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 14 november 2017 en 12 januari 2018;
  • de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten een schriftelijke bevestiging van een wijziging van het dienstverband van [appellante] bij Vitalis Woonzorg Groep d.d. 9 januari 2018 alsmede een transactiebewijs van de ABN Amro Bank d.d. 10 januari 2018

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar aanwezigheid ter zitting in hoger beroep blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 64.927,57. Daaronder bevinden zich een hypotheekschuld (aan Stichting Waarborgfonds Eigen Woning) van € 58.027,25 alsmede een Belastingschuld van € 3.837,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat de grootste schuldeiser niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2.2. Schulden aan de Belastingdienst worden geacht naar hun aard niet te goeder trouw te zijn ontstaan (vgl. ook artikel 5.4.4. Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schulden wel te goeder trouw zijn ontstaan.
2.2.3.
De Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen heeft de schuld van verzoekster niet kwijtgescholden omdat zij niet zou hebben voldaan aan de daarvoor geldende criteria. Om over te gaan tot kwijtschelding van een restschuld van een hypotheek hanteert de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen de volgende criteria. Allereerst dient er sprake te zijn van goede trouw ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening en ten tweede dient er sprake te zijn van volledige medewerking aan het vermijden of beperken van het verlies.
2.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster, nu de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen blijkens een brief van 27 december 2013 zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van goede trouw, alsmede dat verzoekster daar tegen geen bezwaar tegen heeft gemaakt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de restschuld van de hypotheek wel te goeder trouw is ontstaan.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij wel te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld van Stichting Waarborgfonds Eigen Woning nu zij, toen er achterstanden ontstonden, contact heeft gezocht met de Rabobank en met de woningcorporatie ‘’thuis, welke laatste haar geadviseerd heeft om haar woning zo snel mogelijk te verkopen. [appellante] wil hierbij nog opmerken dat zij reeds sinds 1 september 2001 werkzaam is bij Stichting Vitalis Zorg Groep voor gemiddeld 36 uur per week.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat niet de vermindering van haar arbeidsuren ertoe heeft geleid dat zij en haar toenmalige partner de kosten van de hypotheek niet meer konden opbrengen, maar het feit dat haar voormalige partner enige tijd later uit eigen beweging zijn arbeidsovereenkomst op eigen initiatief beëindigde. Voorts benadrukt [appellante] dat zij de woning terug heeft verkocht aan de oorspronkelijke verkoper van de woning, woonstichting ‘thuis te [vestigingsnaam] . Destijds kocht [appellante] de woning voor ongeveer € 135.000,00 met een hypotheek van € 160.000,00. Nadat [appellante] in de financiële problemen was geraakt, de hypotheeklasten niet meer kon voldoen en een executoriale verkoop van de woning dreigde heeft ‘thuis zich bereid verklaard de woning weer terug te kopen. Er heeft een taxatie plaatsgevonden waarbij de woning werd getaxeerd voor bedragen van € 160.000,00 marktwaarde, € 130.000,00 waarde bij gedwongen verkoop en € 100.000,00 executiewaarde. ‘thuis heeft de woning daarop gekocht voor een bedrag van € 105.000,00. Het betrof onderhandse verkoop, geen executieverkoop. [appellante] was echter in de veronderstelling dat de NHG de restschuld zou compenseren. Achteraf bezien voelt [appellante] zich echter verkeerd voorgelicht door ‘thuis. Zo had ‘thuis rondom de verkoop van de woning onder meer bedongen dat [appellante] geen bezwaar in zou dienen tegen de koopovereenkomst tussen ‘thuis en de Rabobank. [appellante] heeft rondom de verkoop van het huis geheel vertrouwd op het advies en de aanwijzingen van ‘thuis. Voorts geeft [appellante] aan dat haar schuld aan de Belastingdienst inmiddels geheel is afgelost en dat zij gedurende haar toelatingszitting, overmand door emoties, enigszins “dichtklapte” waardoor het in het proces-verbaal van die zitting wellicht kan overkomen dat zij gedurende die zitting zich laks of ongeïnteresseerd zou hebben opgesteld. Tot slot geeft [appellante] aan dat haar aanstelling is uitgebreid naar 28 uur per week en wellicht op korte termijn zelfs wordt opgehoogd naar 32 uur per week.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. [appellante] heeft gedurende het bewind fors gespaard, zo staat er thans een bedrag van tussen de € 3.000,00 en € 4.000,00 op de rekening welke voor haar schuldeisers kan worden aangewend. Ook loopt het bewind erg goed, [appellante] informeert de beschermingsbewindvoerder, zowel gevraagd als spontaan, steeds tijdig, volledig en zorgvuldig.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Uit de stukken alsmede uit hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] naar voren is gebracht, is het volgende vast komen te staan. [appellante] heeft vanwege haar financiële problematiek haar woning, waarvan zij de hypotheeklasten niet meer kon opbrengen, moeten verkopen en deze woning heeft zij verkocht aan dezelfde partij als waarvan zij de woning destijds gekocht had, de woonstichting ‘thuis te [vestigingsnaam] , hierna te noemen: ‘thuis. Het hof heeft hierbij vastgesteld dat de daarbij gehanteerde verkoopprijs van € 105.625,00 niet alleen (ruim) beneden de actuele taxatiewaarde van de woning van € 130.000,00 bij gedwongen verkoop ligt, maar zelfs amper boven de in datzelfde taxatierapport gehanteerde executiewaarde van € 100.000,00. Daarbij komt dat ‘thuis, zoals blijkt uit de aan [appellante] gerichte brief van deze stichting d.d 4 september 2013, als voorwaarde aan deze verkoop had verbonden dat [appellante] tegen de verkoopovereenkomst tussen ‘thuis en de Rabobank geen bezwaar zou indienen. Zou zij dit wel doen dan zou ‘thuis, zo blijkt eveneens uit voornoemd schrijven, de beschikking van de voorzieningenrechter alsnog ten uitvoer brengen en tot ontruiming van de woning overgaan waarbij alle kosten voor rekening van [appellante] zouden komen. Het hof acht het, gelet op voorgaand feitenrelaas in combinatie met de financiële problematiek waarin [appellante] op dat moment verkeerde, voldoende aannemelijk dat [appellante] op het advies en de daaruit voortvloeiende instructies en aanwijzingen van ‘thuis, al dan niet in samenspraak met de Rabobank, heeft vertrouwd. [appellante] stond immers een beperking, althans het voorkomen van een verder oplopen, van haar schuldenlast voor ogen en zij heeft zich in dat kader naar het oordeel van het hof dan ook voorstelbaar tot ‘thuis alsmede de Rabobank, immers beiden specialisten op het gebied van woning aan- en verkoop, gewend. Uit voornoemd feitenrelaas zou kunnen worden herleid, althans is bepaald niet uit te sluiten, dat ‘thuis haar eigen winstoogmerk heeft laten prevaleren boven het directe financieel belang voor [appellante] . Dat [appellante] heeft ingestemd met deze voor haar financieel achteraf bezien mogelijk onvoordelige constructie valt naar het oordeel van het hof, mede gelet op haar almaar nijpender wordende financiële problematiek - met name veroorzaakt door de keuze van haar toenmalige partner - en haar te billijken vertrouwen in de oprechtheid van ‘thuis, te begrijpen. Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het thans voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van haar schuld aan de NHG, thans Stichting Waarborgfonds Eigen Woning, te goeder trouw is geweest. De mededeling van de NHG zoals verwoord in haar schrijven van 27 december 2013, dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de restschuld gelet op de door NHG gehanteerde criteria niet te goeder trouw zou zijn, maakt dit – nu ook niet duidelijk is of NHG beschikt heeft over de thans naar voren gekomen informatie - in het kader van de toets ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw geenszins anders.
3.6.3.
Nu voorts uit de stukken genoegzaam is gebleken dat [appellante] haar schuld aan de Belastingdienst, een schuld die ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan, geheel heeft voldaan, en bovendien daarnaast ook nog meer dan € 3.000,= heeft gespaard voor alle crediteuren - als berustend onder de beschermingsbewindvoerder - is het hof van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat [appellante] in staat is de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , aan de
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.