ECLI:NL:GHSHE:2018:3024

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
200.196.376_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet voldoen aan de verplichting tot hoofdverblijf in huurwoning en toewijzing van mutatieschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting WonenBreburg. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, met name de verplichting om de huurwoning aan de [adres 1] te [plaats] als hoofdverblijf te gebruiken. WonenBreburg stelt dat [appellant] niet daadwerkelijk in de woning woont en dat hij zich niet als een goede huurder gedraagt. Dit heeft geleid tot diverse procedures, waaronder een verzoek tot huurprijsvermindering en een kort geding over ontruiming. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellant] tekortschiet in zijn verplichtingen, wat heeft geleid tot de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming. In hoger beroep heeft WonenBreburg haar vordering vermeerderd met schadevergoeding voor de kosten die zij heeft gemaakt als gevolg van de tekortkomingen van [appellant]. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van de schadevergoeding die is toegewezen voor de asbestsanering. Het hof heeft geoordeeld dat WonenBreburg niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de overige schadeposten, maar heeft de vordering tot schadevergoeding voor de asbestsanering toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.376/01
arrest van 17 juli 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
eiser in het incident,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
Stichting WonenBreburg,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verweerster in het incident,
verder: WonenBreburg,
advocaat: mr. D.A.C. Janssen te Tilburg,
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof van 3 januari 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer/rolnummer 2439779 CV EXPL 13-8656 tussen partijen gewezen vonnis van 2 maart 2016.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel arrest van 3 januari 2017;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 31 januari 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van WonenBreburg van 11 april 2017 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 23 mei 2017 met een productie;
  • de akte van Wonenbreburg van 4 juli 2017 met producties;
  • de antwoordakte van [appellant] van 1 augustus 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

in het principaal appel en in het incidenteel appel
6.1
Bij incidenteel arrest van 3 januari 2017 heeft het hof een (hernieuwde) vordering van [appellant] ex artikel 843a Rv tot het verstrekken van een aantal stukken afgewezen en de beslissing op de kosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
6.2
In de hoofdzaak gaat het, samengevat, om het volgende.
Met ingang van 1 december 1985 huurt [appellant] van (de rechtsvoorgangster van) WonenBreburg de woning aan de [adres 1] te [plaats] tegen een (per de datum van de inleidende dagvaarding geldende) huurprijs van € 245,37 per maand.
In de huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat de huurder het gehuurde gedurende de huurtijd zelf zal bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben (artikel 6.2).
Tussen partijen zijn in de loop van de tijd diverse geschillen ontstaan, onder meer over het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de woning door WonenBreburg en het weigeren van medewerking daaraan door [appellant] , over de staat van de tuin en de woning, over klachten van medewerkers van WonenBreburg over de bejegening door [appellant] .
Tussen partijen zijn ook procedures gevoerd bij de Huurcommissie en bij de kantonrechter te Tilburg. Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de Huurcommissie een verzoek van [appellant] tot huurprijsvermindering wegens gebreken afgewezen. Bij vonnis in kort geding van 2 april 2013 heeft de kantonrechter een vordering van WonenBreburg tot medewerking aan werkzaamheden en ontruiming van het achterterrein toegewezen. Over (weigering van) medewerking van [appellant] aan werkzaamheden heeft van eind 2007 tot 25 juni 2014 is voor de kantonrechter te Tilburg een procedure aanhangig geweest. Het daarin gewezen eindvonnis is bij arrest van dit hof van 7 juni 2016 bekrachtigd (zaaknummer 200.161.082/01).
Eind juni 2013 heeft het Bureau Vastgoed Onderzoek in de persoon van de heer [expert] een onderzoek ingesteld naar de bewoning van het gehuurde. In diens rapport van 1 juli 2013 is als conclusie opgenomen dat [appellant] geen hoofdverblijf voert op het adres [adres 1] te [plaats] , dat hij volgens de eigenaar van Café de Daltons aan de [adres 2] te [plaats] verblijft en dat hij staat ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaats] .
Bij brief van 31 juli 2013 heeft de gemachtigde van WonenBreburg [appellant] gesommeerd zijn bezoeken aan de kantoren/woonwinkel van WonenBreburg per omgaande te stoppen.
6.3
Bij dagvaarding van 8 oktober 2013 heeft WonenBreburg de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt WonenBreburg dat [appellant] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de tussen partijen
bestaande huurovereenkomst betreffende de woning aan de [adres 1] te
[plaats] . Volgens WonenBreburg houdt [appellant] geen hoofdverblijf in het gehuurde en bewoont hij het niet daadwerkelijk, gebruikt hij het in strijd met de (woon)bestemming en op zodanige wijze dat daardoor schade aan het gehuurde ontstaat. Ook overigens gedraagt [appellant] zich volgens WonenBreburg niet als goed huurder, staat de tuin vol rotzooi met overlast voor de omwonenden tot gevolg, en weigert hij mee te werken aan onderhoudswerkzaamheden.
Op grond hiervan vorderde WonenBreburg in eerste aanleg in conventie, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van € 848,82 inclusief btw aan onderzoekskosten, van € 101,32 aan kosten ontruiming van het achterterrein en van (aanvankelijk) € 345,18 (nadien vermeerderd tot € 1.106,09) aan huurachterstand.
6.4
[appellant] heeft de vorderingen van WonenBreburg bestreden. Volgens hem bestaat er geen grond voor de gevorderde ontbinding en ontruiming. Van zijn kant stelt [appellant] dat WonenBreburg zich jegens hem lasterlijk gedraagt, ten onrechte onderzoeken naar hem laat uitvoeren en hem ten onrechte de toegang tot haar woonwinkel ontzegt. In reconventie vordert hij, samengevat, veroordeling van WonenBreburg om zich van een en ander te onthouden. WonenBreburg heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
6.5
Bij incidenteel vonnis van 12 maart 2014 heeft de kantonrechter een vordering van [appellant] ex artikel 843a Rv tot het verstrekken van een aantal stukken gedeeltelijk toegewezen.
Bij tussenvonnis van 24 september 2014 heeft de kantonrechter van de door WonenBreburg gestelde tekortkomingen die betreffende het niet wonen of geen hoofdverblijf hebben in de woning het zwaarst wegend geoordeeld en WonenBreburg toegelaten te bewijzen dat [appellant] niet woont en/of niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning aan de [adres 1] in [plaats] .
Bij incidenteel vonnis van 4 maart 2015 heeft de kantonrechter een provisionele vordering van WonenBreburg tot, samengevat, ontruiming van het gehuurde afgewezen met veroordeling van WonenBreburg in de kosten van het incident.
Bij eindvonnis van 2 maart 2016 heeft de kantonrechter WonenBreburg in het bewijs geslaagd geoordeeld. In conventie heeft de kantonrechter de huurovereenkomst met ingang van de dag erop ontbonden en [appellant] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis het gehuurde te ontruimen en een gebruiksvergoeding gelijk aan de huur te betalen vanaf de ontbinding tot de ontruiming. Tevens is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 125,12 aan huurachterstand en van € 848,82 aan onderzoekskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit laatste bedrag vanaf 23 april 2014 tot aan de voldoening. Het meer of anders gevorderde in conventie is afgewezen. De vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
6.6
In hoger beroep heeft WonenBreburg haar vordering in conventie vermeerderd met een bedrag van € 46.614,25 met wettelijke rente als vergoeding voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn opleveringsverplichting van het gehuurde. Hierop ziet de grief in het incidenteel appel van WonenBreburg. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering in eerste aanleg is WonenBreburg niet opgekomen, zodat die vordering in dit hoger beroep alleen aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is toegewezen.
6.7
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering in hoger beroep. Volgens hem is deze in strijd met de eisen van een goede procesorde. WonenBreburg bestrijdt dat. Het hof verwerpt het bezwaar van [appellant] . Het is vaste rechtspraak dat het middel van incidenteel appel kan worden benut voor een wijziging van de in eerste aanleg ingestelde eis en dat daarvoor geen grieven tegen het beroepen vonnis behoeven te
worden aangevoerd. Op zich is het juist dat de wederpartij dan een instantie mist, maar dat is inherent aan de mogelijkheid om in hoger beroep een eis te wijzigen. WonenBreburg heeft haar eiswijziging doorgevoerd bij de eerste gelegenheid die zich daarvoor voordeed. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden meebrengen dat deze eiswijziging niet kan worden toegelaten. Het hof acht deze ook niet ontoelaatbaar, zodat de eiswijziging in de beoordeling zal worden betrokken.
in het principaal appel
6.8
Met zijn eerste grief keert [appellant] zich tegen de ontbinding van de huurovereenkomst. In zijn toelichting op deze grief stelt hij dat in het vonnis van 24 september 2014 waarbij aan WonenBreburg bewijs is opgedragen, is geoordeeld dat als zij in dat bewijs niet zou slagen dit niet meteen een reden zou zijn om te komen tot ontbinding van de huurovereenkomst. Deze stelling berust op een verkeerde lezing van het vonnis van 24 september 2014. De kantonrechter heeft hierin in verband met de bewijsopdracht namelijk overwogen: “Als WonenBreburg slaagt in dat bewijs, en dus in rechte komt vast te staan dat [appellant] inderdaad feitelijk niet meer woont en/of geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde, is dat zonder meer reden de huurovereenkomst te ontbinden.” (r.o. 2.20). Tegen dit uitgangspunt zijn geen grieven gericht. Nu de kantonrechter WonenBreburg geslaagd achtte in het bewijs, behoefde de kantonrechter de andere gestelde tekortkomingen - anders dan [appellant] kennelijk meent - niet meer nader te onderzoeken.
[appellant] merkt vervolgens op dat na het vonnis van 24 september 2014 geen standpunten meer zijn gewisseld. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Na genoemd vonnis is het incidenteel vonnis van 4 maart 2015 gevolgd en hebben partijen na de getuigenverhoren ieder een conclusie na enquête genomen. Partijen hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om hun standpunten kenbaar te maken.
De stelling van [appellant] , ten slotte, dat zonder het verder toepassen van hoor en wederhoor en het opvragen van de actuele situatie niet tot ontbinding van de huurovereenkomst had mogen worden gekomen, mist iedere onderbouwing.
Op de door [appellant] aangevoerde gronden kan grief 1 niet slagen.
6.9
Grief 2 van [appellant] betreft het oordeel van de kantonrechter dat WonenBreburg erin is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. Tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 24 september 2014 zijn geen grieven gericht zodat deze het hof vooralsnog tot uitgangspunt strekt.
6.1
WonenBreburg heeft in eerste aanleg ter voldoening aan deze bewijsopdracht als getuigen doen horen haar (toenmalige) medewerkers [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , de heer [expert] , opsteller van het rapport vermeld in 6.2 onder e), en de heer en mevrouw [getuigen 4] , buren op nummer [huisnummer 1] . In contra-enquête zijn gehoord [appellant] , diens kennissen [getuige 5] en [getuige 6] en mevrouw [getuige 7] , buurvrouw op nummer [huisnummer 2] .
In het eindvonnis van 24 september 2014 heeft de kantonrechter de afgelegde verklaringen en het daarop door partijen gegeven commentaar in hun conclusies na enquête gedetailleerd besproken ( r.o. 2.4.1 tot en met 2.5.4). In zijn toelichting op grief 2 gaat [appellant] opnieuw in op de omstandigheid dat van de verklaringen van verschillende personen waarop [expert] zijn rapport baseert geen afzonderlijke schriftelijke verklaringen voorhanden zijn maar alleen de weergave van [expert] zelf. Deze kwestie is in dit hoger beroep ook aan de orde geweest bij de beoordeling van de incidentele vordering van [appellant] in het incidenteel arrest van 3 januari 2017. Daarbij is afgewezen de vordering van [appellant] om hem afschriften te verstrekken van de door de desbetreffende personen afgelegde, door de heer [expert] op schrift gestelde en door die genoemde personen ondertekende verklaringen, en van de correspondentie met deze personen over de inhoud van hun verklaring. Het hof verwijst voor de motivering naar genoemd arrest. Op het punt dat in het incidenteel arrest aan de orde was, oordeelde het hof dat er geen aanleiding was om de verklaring van [expert] als getuige voor onwaar te houden. Dat geldt niet alleen voor dat onderdeel van diens verklaring, maar in het algemeen voor hetgeen deze getuige heeft verklaard. Het commentaar dat [appellant] daarop heeft geleverd, zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep, brengt het hof niet tot enig ander oordeel. Het hof kan zich vinden in de bespreking en waardering van deze getuigenverklaring en van de overige getuigenverklaringen door de kantonrechter in het eindvonnis van 2 maart 2016. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in zijn toelichting op grief 2 geen - nieuwe - argumenten aangedragen om tot een andere waardering van het geleverde bewijs te komen. Grief 2 wordt daarom verworpen.
6.11
De derde grief van [appellant] betreft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 2 maart 2016 dat [appellant] de woning niet overeenkomstig de bestemming ervan heeft gebruikt en dat de tuin ernstig vervuild was (r.o. 2.6). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen belang bij deze grief aangezien de vaststelling dat hij niet woonde en/of niet zijn hoofdverblijf had in de woning reeds de toewijzing van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. De grief wordt daarom reeds op deze grond verworpen. Voor zover [appellant] in zijn toelichting op deze grief is ingegaan op de kwesties die hij ook bij zijn tweede grief aan de orde heeft gesteld, verwijst het hof naar de verwerping van die grief.
6.12
Grief 4 van [appellant] betreft de afwijzing van diens reconventionele vordering. Blijkens de toelichting op deze grief gaat het hem er hierbij om dat hem de toegang tot de woonwinkel van WonenBreburg is ontzegd. Gelet op het feit dat de ontbinding van de huurovereenkomst in stand blijft heeft [appellant] geen belang meer bij het verkrijgen van toegang tot de woonwinkel van WonenBreburg. Enig belang in de situatie dat de huurovereenkomst is ontbonden is door hem in ieder geval niet gesteld of anderszins gebleken. Grief 4 wordt verworpen.
6.13
Grief 5 (proceskostenveroordeling) heeft naast de overige grieven in het principaal appel geen zelfstandige betekenis zodat deze grief het lot daarvan deelt en eveneens wordt verworpen.
in het incidenteel appel
6.14
Het incidenteel appel van WonenBreburg betreft, zoals gezegd, haar vermeerderde eis. Het gaat hierbij om het volgende. WonenBreburg heeft het eindvonnis van 2 maart 2016 op 11 maart 2016 aan [appellant] laten betekenen, waarna de deurwaarder op 14 april 2016 tot ontruiming is overgegaan. Volgens WonenBreburg is daarbij gebleken dat [appellant] het gehuurde niet overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen en de bepalingen van de huurovereenkomst heeft opgeleverd. Daardoor is schade ontstaan die WonenBreburg door [appellant] vergoed wil zien. Voor een deel gaat het hierbij om de kosten van de verwijdering van asbest dat is aangetroffen in en op een in de achtertuin aangetroffen schuur die in een zodanige staat verkeerde dat verwijdering ervan noodzakelijk was. WonenBreburg begroot op de opleveringsschade op de volgende bedragen:
Plaatsen watermeter door Brabant Water € 75,=
Plaatsen gasmeter door Enexis € 80,64
Verwijderen van grof afval/auto' s/kranen/aanhangers etc. € 534,50
(inclusief materiaal, machines en stortkosten)
4. Leegmaken en fatsoeneren tuin (incl. rooien) € 8.987,30
5. Werkzaamheden aan de woning € 10.866,83
6. Asbestsanering vanwege verwijdering schuur € 17.979,90
7. Ontruimings- en executiekosten
p.m.
Totaal € 38.524,17 + p.m.
btw 21%
€ 8.090,08 + p.m.
Totale schade € 46.614,25 + p.m.
WonenBreburg vordert veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 46.614,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van deze uitspraak tot aan de voldoening. Het hof stelt vast dat p.m.-post 7 in de vordering geen rol speelt, zodat deze post geen bespreking behoeft.
6.15
[appellant] heeft de overige posten van de vordering van WonenBreburg als volgt bestreden, zakelijk weergegeven.
Ad 1 en 2: een watermeter en een gasmeter waren in de woning aanwezig, zodat kosten daarvoor niet noodzakelijk waren, terwijl facturen voor het plaatsen van nieuwe meters ontbreken en er geen causaal verband is tussen kosten en ontruiming.
Ad 3, 4 en 5: uit de producties die WonenBreburg heeft overgelegd blijkt niet dat die kosten zijn gemaakt, niet dat het gaat om kosten die voor rekening van de huurder moeten komen en dat het noodzakelijk was om deze kosten te maken. De ontruiming heeft plotseling plaatsgevonden waardoor [appellant] niet in staat is gesteld zelf werkzaamheden uit te voeren.
Ad 6: het staat niet vast dat [appellant] de schuur heeft gebouwd en dat hij daar zelf asbesthoudend materiaal voor heeft gebruikt. Na de ontruiming was de achtertuin ook voor derden toegankelijk.
WonenBreburg heeft het commentaar van [appellant] op de verschillende posten betwist en daarbij onder meer verwezen naar foto’s van de situatie ter plaatse die bij dagvaarding in eerste aanleg zijn overgelegd (productie 6).
6.16
Het hof overweegt hierover het volgende. Het verweer van [appellant] dat de ontruiming onverhoeds heeft plaatsgevonden en dat hem niet de gelegenheid is geboden zelf voor de oplevering te zorgen, wordt verworpen. Op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 2 maart 2016 diende [appellant] het gehuurde binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Deze veroordeling is in het voorgaande in stand gebleven. Het vonnis is op 11 maart 2016 betekend, zodat [appellant] zonder verdere aanzegging, sommatie of ingebrekestelling binnen twee weken daarna het gehuurde had moeten ontruimen en overeenkomstig de bepalingen van de huurovereenkomst aan de verhuurder opleveren. Vast staat dat [appellant] niet aan deze verplichtingen heeft voldaan, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat hij om uitstel daarvan heeft verzocht. Dat betekent dat [appellant] de hem ten dienste staande gelegenheid om het gehuurde te ontruimen en aan de verhuurder op te leveren onbenut heeft gelaten, zodat WonenBreburg tot gedwongen ontruiming kon overgaan. [appellant] heeft aangevoerd dat WonenBreburg misbruik van recht heeft gemaakt. De deurwaarder heeft hem medegedeeld dat de aangekondigde ontruiming die op 12 april 2016 zou plaatsvinden, geen doorgang zou vinden. Kennelijk heeft dit bij [appellant] tot de veronderstelling geleid dat hij op de hoogte zou worden gesteld van een nieuwe ontruimingsdatum. [appellant] heeft echter niet aangevoerd dat WonenBreburg (of de deurwaarder) hem had toegezegd dat hij - ondanks de reeds verstreken ontruimingstermijn - tot een nieuwe aangekondigde ontruimingsdatum niet hoefde te ontruimen.
6.17
Het hof stelt vast dat WonenBreburg ter onderbouwing van de posten 1 en 2 heeft volstaan met het overleggen van een factuur voor het in bedrijf stellen van de gasaansluiting in de woning. Hiermee heeft WonenBreburg onvoldoende aannemelijk gemaakt dat beide meters daadwerkelijk zijn vervangen, dat het vervangen daarvan noodzakelijk was en dat de kosten hiervan voor rekening van de huurder gebracht dienden te worden. Deze posten worden daarom afgewezen.
6.18
Met betrekking tot de posten 3, 4 en 5 heeft WonenBreburg overgelegd: een werkplanning op naam van [bouw] Bouw [vestigingsnaam] voor het adres [adres 1] , twee printscreens van wat kennelijk een boekhoudingsprogramma betreft, een overzicht van een aantal werkzaamheden met bedragen op dat adres, een vermelding van twee betalingen ten behoeve van dat adres en een e-mail van [bedrijf] inzake post 3. Naar het oordeel van het hof heeft WonenBreburg met deze producties en met de toelichting die zij in haar memorie van grieven in het incidenteel appel heeft verstrekt niet voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de gevorderde bedragen. Het hof stelt vast dat WonenBreburg geen opnamerapport heeft overgelegd van de situatie zoals zij deze op het moment van ontruiming heeft aangetroffen. De foto’s waar zij naar verwijst dateren van drie jaar ervoor, zodat deze niet noodzakelijk een beeld geven van de situatie op 14 april 2016. Actuele foto’s heeft WonenBreburg niet overgelegd. Het verband tussen de verschillende bedragen die in de door haar overgelegde producties voorkomen heeft WonenBreburg niet toegelicht, terwijl zij evenmin heeft toegelicht in hoeverre de gestelde werkzaamheden verband hielden met de uitgebleven oplevering door [appellant] en kosten betreffen die in dat verband voor rekening van de huurder zouden zijn gekomen. Daarmee heeft WonenBreburg haar vordering op deze onderdelen onvoldoende onderbouwd zodat deze posten niet voor toewijzing in aanmerking komen.
6.19
Dit ligt anders bij post 6. Met het overleggen van de bouwvergunning van 15 januari 1986 voor een opslagruimte achter in de tuin van het gehuurde, die door [appellant] was aangevraagd, heeft WonenBreburg onderbouwd dat de schuur daar destijds door [appellant] is gerealiseerd. Door [appellant] is in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat de schuur op enig moment door iemand anders daar is geplaatst. Uit het rapport van [milieu advies] Milieu Advies van 17 juni 2016 dat door WonenBreburg in dit verband is overgelegd blijkt dat asbestsanering ervan noodzakelijk was. De factuur van [asbest & bouw] Asbest & Bouw BV van 22 juni 2016 die hiermee samenhangt is gespecificeerd en inzichtelijk. WonenBreburg kan worden gevolgd in haar standpunt dat het aan [appellant] als huurder was om ervoor te zorgen dat de schuur bij oplevering van het gehuurde op verantwoorde wijze verwijderd zou zijn. WonenBreburg heeft haar vordering op dit onderdeel deugdelijk onderbouwd, zowel wat de grondslag ervoor als wat de hoogte ervan betreft. Het verweer dat [appellant] hier tegenover heeft gesteld acht het hof niet aannemelijk en is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, zodat post 6 met de niet afzonderlijk betwiste wettelijke rente toegewezen kan worden.
conclusie
6.2
De slotsom is dat de grieven van [appellant] in het principaal appel worden verworpen zodat het eindvonnis van 2 maart 2016 in stand blijft. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel, met inbegrip van die van het incident. Daarnaast slaagt het incidenteel appel van WonenBreburg in zoverre dat tevens toewijsbaar is een bedrag van € 17.979,90 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na deze uitspraak. Dat dit bedrag vermeerderd dient te worden met btw is door WonenBreburg onvoldoende onderbouwd. Voor het overige wordt de vermeerderde eis afgewezen. Gelet op dit resultaat zullen de proceskosten in het incidenteel appel tussen partijen worden gecompenseerd.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 2 maart 2016 waarvan beroep, met dien verstande dat daarnaast [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan WonenBreburg van een bedrag van € 17.979,90, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf twee weken na dit arrest;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van WonenBreburg begroot op € 718,= aan griffierecht en op € 2.148,= aan salaris advocaat;
compenseert de proceskosten in het incidenteel appel tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juli 2018.
griffier rolraadsheer