ECLI:NL:GHSHE:2018:3134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
200.206.574_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en de kwalificatie van huurovereenkomst versus huurkoop van inventaris, handelsnaam en goodwill

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma 'Onze Kunst' en [beheer] Beheer B.V. over een huurachterstand van een bedrijfsruimte. De vennootschap, bestaande uit drie vennoten, had een huurovereenkomst gesloten met [beheer] voor een cafébedrijf, inclusief de inventaris, handelsnaam en goodwill. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van vijf jaar, met een maandelijkse huurprijs van € 4.000,-. [beheer] vorderde in kort geding ontruiming van het gehuurde vanwege een huurachterstand, welke vordering door de voorzieningenrechter werd toegewezen. Het hof bekrachtigde dit vonnis en de vennootschap ontruimde het pand. In de hoofdprocedure vorderde [beheer] ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van de huurachterstand van € 58.684,48. De kantonrechter wees de vorderingen van [beheer] toe en wees de vordering van 'Onze Kunst' in reconventie af. 'Onze Kunst' ging in hoger beroep en voerde aan dat er sprake was van twee verschillende overeenkomsten: een huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte en een huurkoopovereenkomst voor de inventaris, handelsnaam en goodwill. Het hof oordeelde echter dat de overeenkomst niet voldeed aan de vereisten van huurkoop en dat de huurovereenkomst zowel de bedrijfsruimte als de inventaris, handelsnaam en goodwill omvatte. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde 'Onze Kunst' in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.206.574/01
arrest van 24 juli 2018
in de zaak van

1.vof "Onze Kunst",gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[vennote] , vennote van appellante 1,wonende te [woonplaats] ,
3.
[vennoot] , vennoot van appellante 1,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Onze Kunst,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
[beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [beheer] ,
advocaat: mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 16 mei 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4642329/15-14143 gewezen vonnis van 17 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 16 mei 2017 waarin het hof afwijzend heeft beslist op het door Onze Kunst opgeworpen incident ex artikel 351 Rv en waarin het hof de hoofdzaak heeft verwezen naar de rol voor beraad partijen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Tussen [beheer] als verhuurder en Onze Kunst als huurder is een “huurovereenkomst cafébedrijf” gesloten met betrekking tot bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
In de schriftelijke huurovereenkomst die als productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie is overgelegd zijn als huurder vermeld: de drie toenmalige vennoten van Onze Kunst, te weten de hiervoor genoemde appellanten 2 en 3, alsmede [uitgetreden vennoot] (hierna: mevrouw [uitgetreden vennoot] ). Mevrouw [uitgetreden vennoot] is in augustus 2012 uitgetreden als vennoot.
6.1.2.
In de schriftelijke overeenkomst die als productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie is overgelegd is onder de overwegingen het volgende vermeld:
A. Huurder wenst van verhuurder het cafébedrijf aan de [adres] te [vestigingsplaats] te huren. Huurder en verhuurder hebben dienaangaande een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte genoemd in artikel 1.1 van deze overeenkomst, zijnde een cafépand met bijbehorende feestzaal, alsmede met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill. In deze schriftelijke huurovereenkomst met bijbehorende voorwaarden wensen zij de wederzijdse rechten en verplichtingen vast te leggen.
B. Huurder wenst de inventaris, handelsnaam en de goodwill in de breedste zin des woords te huren met de mogelijkheid om de inventaris, handelsnaam en de goodwill in de toekomst te kopen. Om deze reden komen partijen overeen dat met betrekking tot deze goederen een huurkoopovereenkomst wordt gesloten met een looptijd van vijf jaren. De totale koopsom wordt vastgesteld op € 69.001,00, de maandelijkse huurtermijn op € 1.000,00. Na verloop van vijf jaren kunnen deze goederen door de huurder worden gekocht tegen een bedrag van € 9.000,00. Indien de huurder na deze vijf jaren niet tot aankoop overgaat dan zal de huurovereenkomst met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill met vijf jaren worden verlengd, waarna de huurder opnieuw de mogelijkheid zal worden geboden tot aankoop over te gaan. Indien de huurder tot aankoop overgaat dan zal de reeds betaalde huur in mindering worden gebracht op de vastgestelde koopprijs. Het staat de huurder vrij om reeds op voorhand aanbetalingen op deze koopsom te verrichten, als bedoeld in artikel 7A:1576e BW.
(…)
In artikel 1 van de voormelde overeenkomst is het volgende bepaald:
Artikel 1 Het gehuurde, bestemming
1.1
Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder de bedrijfsruimte in gebruik zijnde als cafébedrijf met zaal, keuken en opslagruimte, hierna “het gehuurde” genoemd, gelegen te [postcode] [vestigingsplaats] aan het adres [adres] (…). Tevens verhuurt verhuurder de bij het bedrijf behorende goodwill waaronder begrepen de handelsnaam “Feesterij [feesterij] ” alsmede de bij het bedrijf behorende inventaris, zoals nader is aangegeven op de als bijlage bij deze overeenkomst gevoegde en daarvan deeluitmakende door partijen geparafeerde specificatie.
1.2
Het gehuurde wordt als compleet bedrijf gehuurd, derhalve geheel ingericht met de voormelde inventaris.
(…)
Omtrent de maandelijkse betalingsverplichting is in de voormelde overeenkomst vermeld:
4.8.
Per betaalperiode van één kalendermaand(en) bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst:
- de huurprijs voor het pand € 3.000,00
- de huurprijs voor de inventaris, handelsnaam en goodwill€ 1.000,00
totaal € 4.000,00
te vermeerderen met de omzetbelasting (…)
De voormelde overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande 1 november 2011 welke periode na afloop wordt verlengd met nog een periode van vijf jaar, behoudens beëindiging door opzegging tegen het einde van de eerste periode van vijf jaar.
6.1.3.
[beheer] heeft, stellende dat Onze Kunst een omvangrijke huurachterstand had laten ontstaan, Onze Kunst in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant. Zij vorderde onder meer de ontruiming van het gehuurde. Die vordering is door de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding d.d. 4 februari 2016 toegewezen. Onze Kunst heeft uitvoering gegeven aan het vonnis en heeft het gehuurde op 5 februari 2016 ontruimd.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is door dit hof bij arrest van 28 juni 2016 bekrachtigd. De vordering van Onze Kunst tot herroeping van dit arrest is door het hof afgewezen bij arrest van 6 december 2016.
6.1.4.
[beheer] heeft de bedrijfsruimte ingaande 6 februari 2016 aan een derde verhuurd.
6.2.
In de onderhavige procedure heeft [beheer] in eerste aanleg – na wijziging van haar eis – gevorderd (samengevat) dat de kantonrechter:
- de huurovereenkomst tussen partijen zal ontbinden en – voor zover nog noodzakelijk –
Onze Kunst zal veroordelen tot ontruiming van het gehuurde;
- Onze Kunst en haar vennoten hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 58.684,48 aan huurachterstand, te vermeerderen met de contractuele rente van 2 % per
maand met een minimum van € 300,- per maand en tot betaling van een bedrag van
€ 1.396,17 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede tot betaling van de proceskosten.
Onze Kunst heeft in reconventie gevorderd dat [beheer] zal worden veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.
6.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vorderingen van [beheer] in conventie toegewezen en de vordering van Onze Kunst in reconventie afgewezen. Onze Kunst is in de proceskosten veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie.
6.4.
Onze Kunst kan zich niet met het vonnis van de kantonrechter verenigen en is in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Zij verzoekt het hof “om de gehele procedure over te doen met inachtneming van wat bij de toelichting hierna is gememoreerd.”
Het hof merkt hierbij op dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het hof slechts heeft te oordelen over grieven tegen het vonnis van de kantonrechter die voor het hof en voor de wederpartij kenbaar zijn geformuleerd (onder meer: HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231). Voor zover tegen beslissingen van de kantonrechter geen behoorlijk naar voren gebrachte bezwaren zijn aangevoerd blijven die beslissingen buiten de beoordeling in hoger beroep.
6.5.1.
Onze Kunst heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van één huurovereenkomst, betrekking hebbend op zowel de bedrijfsruimte waarin het cafébedrijf was gevestigd, als de inventaris, handelsnaam en de goodwill van het cafébedrijf.
Volgens Onze Kunst is dat uitgangspunt van de kantonrechter onjuist aangezien sprake is van twee overeenkomsten, namelijk een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte en een huurkoopovereenkomst met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill.
6.5.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Of ten aanzien van de inventaris, handelsnaam en de goodwill sprake is van een huurkoopovereenkomst zoals Onze Kunst stelt, dient beoordeeld te worden op basis van artikel 7A:1576h (oud) BW, welk artikel van toepassing is op overeenkomsten die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten (artikel 200 overgangswet NBW). In dat wetsartikel is huurkoop gedefinieerd als “de koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen dat de verkochte zaak niet door enkele levering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst verschuldigd is.”
Naar het oordeel van het hof voldoet de tussen partijen gesloten overeenkomst niet aan deze vereisten. Niet in geschil is dat partijen op dit punt zijn overeengekomen zoals hiervoor onder 6.1.2 is weergegeven. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een eigendomsoverdracht onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom, maar – zoals [beheer] terecht heeft gesteld – van verhuur met een optie tot koop tegen een vooraf bepaalde prijs na verloop van een periode van 5 dan wel 10 jaar.
Weliswaar wordt in de overeenkomst enige malen de term “huurkoopovereenkomst” gehanteerd, maar naar het oordeel van het hof is dat niet bepalend. Bepalend is dat partijen zijn overeenkomen dat Onze Kunst de mogelijkheid had om na bepaalde tijd tegen een bepaalde prijs tot aankoop over te gaan; van een eigendomsoverdracht van rechtswege door vervulling van een opschortende voorwaarde is geen sprake.
Voor zover Onze Kunst bedoeld heeft te stellen dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst wel degelijk de huurkoop van de inventaris, handelsnaam en de goodwill voor ogen hebben gehad, heeft zij dat standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
6.5.3.
Het voorgaande betekent dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst zowel betrekking heeft op de bedrijfsruimte als op de inventaris, handelsnaam en de goodwill.
6.6.1.
Het hiervoor overwogene brengt tevens mee dat de stelling van Onze Kunst (onder randnummer 3.55 van de memorie van grieven) dat de Algemene Bepalingen die bij de overeenkomst horen, niet van toepassing zouden zijn op de huur van de inventaris, handelsnaam en de goodwill, niet opgaat.
Het hof merkt hierbij op dat tegen de beslissing van de kantonrechter (onder 4.2.3 van het eindvonnis) dat de Algemene Bepalingen van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen partijen (overigens) niet is gegriefd.
6.6.2.
Onder randnummer 3.55 van de memorie van grieven heeft Onze Kunst ook nog aangevoerd dat artikel 26 van de Algemene Bepalingen een onredelijk bezwarend beding is in de zin van artikel 6:237 BW “omdat [beheer] tot factureren verplicht is vanwege de btw.”
Artikel 26 lid 1 van de Algemene Bepalingen houdt, kort gezegd, in dat betaling van de maandelijkse huur zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening moet geschieden.
Het tweede lid van het artikel bevat de contractuele boete bij te late betaling.
6.6.3.
Naar het oordeel van het hof kan dit verweer van Onze Kunst niet worden gehonoreerd. Nog afgezien van het feit artikel 6:237 BW niet van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen (immers: Onze Kunst handelde in de uitoefening van haar bedrijf) en van het feit dat geen vernietiging van artikel 26 van de Algemene Bepalingen is gevorderd, is de stelling van Onze Kunst dat het beding onredelijk bezwarend zou zijn, onvoldoende onderbouwd.
6.7.1.
Onze Kunst heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uitvoerig betoogd dat door [beheer] twee verschillende huurovereenkomsten zijn overgelegd (respectievelijk als productie 2 bij de inleidende dagvaarding en als productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie) en dat beide versies volgens haar vervalst zijn. Zij stelt dat zij zelf niet meer de beschikking heeft over een origineel exemplaar van de overeenkomst doordat de heer [de (ex) echtgenoot van de later uitgetreden vennoot] , de (ex) echtgenoot van de (later uitgetreden) vennoot mevrouw [uitgetreden vennoot] , er in februari 2012 niet alleen met de carnavalskas maar ook met de administratie van Onze Kunst, waaronder de huurcontracten, vandoor is gegaan.
6.7.2.
[beheer] heeft omtrent de kwestie van de huurcontracten verklaard dat zij evenmin de beschikking had over een exemplaar van het huurcontract en om die reden de heer [de (ex) echtgenoot van de later uitgetreden vennoot] voornoemd om een kopie heeft gevraagd. Van de heer [de (ex) echtgenoot van de later uitgetreden vennoot] heeft zij vervolgens de kopie ontvangen die zij als productie 2 bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd. Nadien is haar gebleken dat inderdaad in de kopie was “geknoeid” in die zin dat de heer [de (ex) echtgenoot van de later uitgetreden vennoot] kennelijk de naam en de handtekeningen van zijn (inmiddels ex-) echtgenote daaruit had verwijderd. [beheer] heeft vervolgens een kopie van de huurovereenkomst opgevraagd bij de Rabobank, die de beschikking had over een kopie in verband met een financieringsaanvraag van [beheer] . De van de Rabobank ontvangen kopie is als productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie in het geding gebracht; volgens [beheer] moet dit exemplaar voor juist worden gehouden. Ten bewijze van de toezending door de Rabobank heeft [beheer] bij de voormelde productie 15 een e-mail van de Rabobank gevoegd, gedateerd 1 februari 2016.
Onze Kunst heeft de voormelde lezing van [beheer] niet weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan.
6.7.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat ook het als productie 15 overgelegde exemplaar van het huurcontract vervalst is, voert Onze Kunst (onder randnummer 3.35 van haar memorie van grieven) aan:
- dat als verhuurder in het contract is vermeld “de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid in oprichting [beheer] B.V.”, terwijl [beheer] ten tijde van het sluiten van de
overeenkomst niet meer in oprichting was;
- dat in de overwegingen in het contract onder B wordt verwezen naar artikel 7A:1576e BW
terwijl ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op 1 november 2011 dit wetsartikel
was vervallen (namelijk per 25 mei 2011).
Onze Kunst heeft verder nog aangevoerd dat in artikel 6 van het huurcontract een borgsom wordt vermeld van € 9.570,- terwijl een borgsom van € 9.000,- was overeengekomen.
6.7.4.
Het hof overweegt hieromtrent dat, wat er ook zij van de stelling van Onze Kunst dat de schriftelijke overeenkomst op de door haar genoemde punten vervalst zou zijn, die stelling niet relevant is voor het in deze procedure te beslissen geschil. Immers: niet in geschil is wie de partijen zijn bij de onderhavige overeenkomst en evenmin is in geschil wat de betalingsverplichtingen zijn van Onze Kunst, namelijk: een waarborgsom van € 9.000,- en een maandelijkse huurprijs van € 4.000,- te vermeerderen met btw. Zoals overwogen zijn de bepalingen die hiervoor zijn weergeven onder 6.1.2 evenmin in geschil.
In geschil is slechts de vraag of Onze Kunst is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen en zo ja of toewijzing van de vorderingen van [beheer] gerechtvaardigd is.
6.7.5.
Onze Kunst heeft ook nog aangevoerd dat voor een paar onderdelen van de inventaris (het biljart, de geluidsinstallatie en een scherm) geldt dat deze niet in de huurovereenkomst zijn begrepen omdat zij die zaken van de vorige huurder tegen betaling heeft overgenomen.
Naar het oordeel van het hof geldt ook voor deze stelling, ervan uitgaande dat deze juist is, dat deze niet zonder meer meebrengt dat Onze Kunst niet gehouden zou zijn de overeengekomen huurprijs voor de inventaris, handelsnaam en de goodwill ad € 1.000,- per maand te betalen. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
6.8.1.
[beheer] heeft de achterstand in de huurbetalingen (inclusief de betaling van de borgsom ad € 9.000,-) tot en met 5 februari 2016 berekend op € 58.684,48. Zij heeft dit bedrag gespecificeerd in eerste aanleg in producties 8 bij conclusie van antwoord in reconventie en in productie 1 bij akte overleggen productie d.d. 21 juli 2016.
De kantonrechter heeft Onze Kunst uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld door middel van betalingsbewijzen aan te tonen dat zij de volgens [beheer] nog openstaande bedragen wel degelijk heeft betaald. In het eindvonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter (onder 4.3.10) geoordeeld dat Onze Kunst het gevraagde bewijs van betaling niet heeft geleverd.
6.8.2.
Tegen dit oordeel van de kantonrechter heeft Onze Kunst in hoger beroep niet gegriefd. Wel handhaaft zij haar stelling dat zij niets aan [beheer] verschuldigd is. Zij voert daartoe de volgende argumenten aan:
a. a) zij stelt dat met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill sprake is van een nietige huurkoopovereenkomst wegens strijd met de artikelen 7A:1576h e.v. BW, zodat zij recht heeft op teruggave van hetgeen zij op grond van die nietige overeenkomst heeft betaald. Die teruggave wenst zij in verrekening te brengen met hetgeen zij aan [beheer] schuldig zou zijn. Dit verweer gaat naar het oordeel van het hof alleen al niet op omdat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van huurkoop;
b) zij stelt dat zij vanaf mei 2014 geen facturen van [beheer] heeft ontvangen. Hieromtrent overweegt het hof dat, nog afgezien van het feit dat [beheer] heeft betwist dat Onze Kunst geen facturen heeft ontvangen, dit verweer niet opgaat omdat vaststaat (gelet op productie 8 bij de memorie van grieven) dat Onze Kunst in ieder geval in een later stadium de beschikking heeft gekregen over alle facturen. Bovendien ontslaat de omstandigheid dat Onze Kunst gedurende een bepaalde periode geen facturen zou hebben ontvangen, indien al juist, haar niet van de verplichting om huur te betalen. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat Onze Kunst, zoals zij stelt, (tijdelijk) de betaalde btw niet in vooraftrek kon brengen wegens het ontbreken van facturen, is daartoe onvoldoende;
c) Onze Kunst stelt verder nog dat zij, nadat per 1 oktober 2012 de btw over de te betalen huur was verhoogd van 19% naar 21%, nog enige tijd facturen met het oude btw-tarief heeft ontvangen. Hieromtrent overweegt het hof dat deze vergissing, die door [beheer] na op de onjuistheid geattendeerd te zijn, is hersteld, geen rechtvaardiging oplevert voor de ontstane huurachterstand van € 58.684,48.
6.9.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande, net als de kantonrechter, dat Onze Kunst een achterstand in haar betalingsverplichtingen heeft laten ontstaan ten bedrage van
€ 58.684,48.
Het hof merkt hierbij op dat in dit bedrag de overeengekomen waarborgsom van € 9.000,- is begrepen, welke waarborgsom kennelijk nooit door Onze Kunst is voldaan. Op het moment dat de huurovereenkomst tussen partijen definitief is geëindigd heeft Onze Kunst in beginsel recht op terugbetaling van de waarborgsom.
6.10.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de tekortkoming in de nakoming van de huurbetalingsverplichting [beheer] hier het recht geeft om de overeenkomst te (doen) ontbinden en dat niet geoordeeld kan worden dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
6.11.
Het voorgaande betekent dat de beslissing van de kantonrechter in conventie bekrachtigd dient te worden en dat de grief van Onze Kunst in zoverre faalt.
6.12.1.
Onze Kunst heeft in reconventie de veroordeling van [beheer] tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat, gevorderd.
De kantonrechter heeft die vordering afgewezen omdat Onze Kunst het bestaan van enige schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
Onze Kunst is het (ook) met deze beslissing niet eens en vordert in hoger beroep alsnog toewijzing van haar vordering.
6.12.2.
Aan haar vordering tot schadevergoeding heeft Onze Kunst ten grondslag gelegd (zo begrijpt het hof het gestelde onder de randnummers 44 en 45 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg) dat [beheer] Onze Kunst zou hebben tegengewerkt bij de exploitatie van haar cafébedrijf en dat [beheer] voorts schade hebben veroorzaakt door enige tijd geen facturen te sturen als gevolg waarvan btw-schade zou zijn ontstaan.
Wat betreft het “tegenwerken” is het hof van oordeel dat die stelling, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, niet kan worden aanvaard.
Wat betreft de btw-schade overweegt het hof dat Onze Kunst het bestaan van enige schade op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt. Vast staat immers dat Onze Kunst in ieder geval achteraf wél facturen heeft ontvangen. Dat zij desondanks btw-schade zou hebben geleden is niet door Onze Kunst onderbouwd.
6.12.3.
Onze Kunst heeft in eerste aanleg haar eis in reconventie willen wijzigen. Die wijziging hield in dat zij tevens vernietiging wenste van de volgens haar bestaande huurkoopovereenkomst met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill, alsmede terugbetaling van hetgeen zij ter zake van die overeenkomst aan [beheer] had betaald. Deze eiswijziging was door haar geformuleerd in haar akte d.d. 21 juli 2016 maar die akte is door de kantonrechter geweigerd. Nadien is de eiswijziging – bij antwoordakte d.d. 18 augustus 2016 – opnieuw aan de kantonrechter voorgelegd. De kantonrechter heeft vervolgens de eiswijziging kennelijk over het hoofd gezien, want er is niet op beslist.
6.12.4.
Uit de memorie van grieven zou afgeleid kunnen worden dat Onze Kunst in hoger beroep alsnog een beslissing op de gewijzigde eis wil, maar een formulering in het petitum van de memorie van grieven ontbreekt op dit punt.
Afgezien hiervan komt naar het oordeel van het hof de in eerste aanleg geformuleerde eiswijziging niet voor toewijzing in aanmerking omdat Onze Kunst er in haar vordering van uitgaat dat met betrekking tot de inventaris, handelsnaam en de goodwill sprake is van huurkoop, terwijl hiervoor is beslist dat die opvatting onjuist is.
6.13.
Onze Kunst heeft weliswaar in algemene termen bewijs van haar stellingen aangeboden, maar door haar zijn geen concrete feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Om die reden wordt het bewijsaanbod van Onze Kunst gepasseerd.
6.14.
De slotsom is dat de grief van Onze Kunst in zijn geheel faalt en dat het vonnis van de kantonrechter, zowel in conventie als in reconventie, moet worden bekrachtigd.
Onze Kunst zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie;
veroordeelt Onze Kunst hoofdelijk tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [beheer] tot op heden op € 1.957,- voor griffierecht en op
€ 1.074,- voor salaris van de advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juli 2018.
griffier rolraadsheer