ECLI:NL:GHSHE:2018:3548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
200.242.022_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 26 juni 2018, het verzoek van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op de aanzienlijke belastingschulden die voortvloeiden uit een strafbare gedraging, namelijk het drogen van hennep, en de psychische problemen van [appellant]. Het hof stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat [appellant] in staat zou zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak en de mondelinge behandeling vond plaats op 15 augustus 2018. De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 augustus 2018
Zaaknummer : 200.242.022/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/249232/FT RK 18-401
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. R.M.J.K.M. Teeuwen te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te verklaren dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang met de zaak welke bij dit hof is geregistreerd onder zaaknummer 200.242.590/01 heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] en [partner van appellant] , laatstgenoemde hierna te noemen: [partner van appellant] , beiden bijgestaan door mr. Teeuwen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 juni 2018;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 10 en 13 augustus 2018;
  • de brief met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 14 augustus 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar emailbericht aan de advocaat van [appellant] d.d. 3 juli 2018 alsmede uit de uitlatingen van de advocaat van [appellant] zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de (gezamenlijke) verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 120.762,27. Daaronder bevinden zich een viertal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 87.869,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. (…) Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekers een schuldenlast hebben van
€ 120.767,27. De grootste schuld is ontstaan bij de Belastingdienst, namelijk € 87.869,00 Deze schuld is ontstaan in het jaar 2015. De vordering van de Belastingdienst is volgens de beschermingsbewindvoerder van verzoekers ontstaan door een fictieve berekening. Daarbij is geschat wat de opbrengst van hennep zou zijn geweest. Verzoeker heeft namelijk - kort weergegeven - in de jaren 2013 en 2014 een eigen zaak gehad. De onderneming is in januari 2015 geëindigd. Naast zijn garage was een grow shop gevestigd. Hem is verzocht of hij hennep kon drogen. Omdat verzoeker in financiële problemen zat heeft hij het verzoek ingewilligd. De zolder van zijn woning heeft hij vervolgens als drooghok gebruikt voor hennepplanten. Bij inval door de politie is 88 kilo hennep aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat de ontstane (hoge) vordering van de Belastingdienst naar zijn aard niet te goeder trouw is.
2.4.
Voorts is ter zitting en uit het dossier gebleken dat verzoeker psychische problemen heeft. (…)
2.5. (…)
Verzoeker stelt zijn psychische problemen niet onder controle te hebben en dagelijks medicijnen te slikken. De beheersbaarheid van de psychosociale problematiek is hierdoor niet in voldoende mate aangetoond. Immers er is geen behandelplan met betrekking tot de psychische problematiek en geen verklaring ten aanzien van de beheersbaarheid overgelegd. (…)”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij wel te goeder trouw was ten aanzien van het aangaan van schulden nu de schulden enerzijds zijn veroorzaakt door de hoge kosten die gepaard gingen met de scheiding en de uitzetting van zijn echtgenote alsmede veroorzaakt zijn door de psychische klachten die hij heeft ontwikkeld waardoor hij al het overzicht is verloren en zijn eigen zaak in 2015 ook is moeten stoppen. Anderzijds zijn de schulden veroorzaakt door een strafrechtelijke fout waarvoor hij is veroordeeld en zijn straf heeft uitgezeten, maar waarbij een te hoge opbrengst door de Belastingdienst wordt gehanteerd.
[appellant] is voorts vanwege zijn psychische problematiek geheel (100%) afgekeurd bij het UWV en ontvangt momenteel een WIA uitkering. Hij slikt medicijnen via de huisarts om zijn psychische problemen onder controle te houden. Hoewel er sprake is van psychische problematiek is deze problematiek goed onder controle. Zijn uitkering wordt aangevuld vanuit de bijstand en hij leeft aldus op een minima niveau. Desondanks leeft [appellant] dermate zuinig dat er ruimte is om enige aflossing te blijven doen, hetgeen ook gebeurt.
Voor zover onvoldoende aannemelijk is dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan/onbetaald laten van de schulden doet [appellant] een uitdrukkelijk beroep op art. 288 lid 3 Fw, nu hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Er is volgens [appellant] sprake van een grote gedragsverandering, waarbij hij zelf hulp heeft gezocht en onder begeleiding tot inzicht is gekomen dat er verkeerde keuzes zijn gemaakt. [appellant] heeft zelf hulp gezocht via de Gemeente Roermond alsmede een vrijwillig traject bij de reclassering en staat onder medisch toezicht van zijn huisarts, waarbij zijn psychische problematiek stabiel is.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft desgevraagd aan dat hij in Azerbeidzjan met [partner van appellant] in het huwelijk getreden is en dit huwelijk later in Nederland is ingeschreven. Of hij in gemeenschap van goederen dan wel op huwelijkse voorwaarden is gehuwd weet hij niet meer. Voorts geeft [appellant] aan dat de grow shop die naast zijn voormalige garagebedrijf gevestigd was ook aan hem toebehoorde, maar dat hij hier maar weinig handel dreef. Op enig moment is hij door een bezoeker van de grow shop benaderd met de vraag of hij tegen een vergoeding een grote hoeveelheid hennep(toppen) wilde drogen. Vanwege zijn financiële problemen is hij op dit verzoek ingegaan en heeft hij de betreffende partij in zijn woonhuis te drogen gelegd. Deze voorraad is op enig moment door de opsporingsinstanties ontdekt en [appellant] is hiervoor strafrechtelijk vervolgd. Een en ander had voor [appellant] daarbij ook tot gevolg dat hij door de Belastingdienst werd aangeslagen voor een bedrag van circa € 85.000,00 aan inkomstenbelasting. Of hij tegen deze aanslag bezwaar heeft aangetekend weet hij niet, wellicht heeft zijn beschermingsbewindvoerder dat gedaan. Thans is de aanslag, ook volgens de advocaat van [appellant] , waarschijnlijk wel onherroepelijk geworden. Voorts erkent [appellant] dat zijn schuld aan het CJIB bestaat uit diverse boetes voor door hem begane verkeersovertredingen. Medisch gezien gaat het niet goed met [appellant] . Hij is dan, behoudens een korte terugval, recent afgekickt van zijn cocaïneverslaving, hij staat nog wel op eigen verzoek onder begeleiding van de reclassering en een beschermingsbewindvoerder, onder behandeling van zijn huisarts en diens praktijkondersteuner en gebruikt nog dagelijks kalmeringsmiddelen. Op dit moment is hij vanwege zijn psychosociale problematiek ook volledig arbeidsongeschikt. Desondanks is [appellant] van mening dat het op dit moment goed met hem gaat en zijn psychosociale problematiek beheersbaar is. Vandaar dat er ook geen behandelplan of een verklaring van een specialistisch behandelaar waaruit blijkt dat zijn psychosociale problematiek inderdaad beheersbaar is, voorhanden is. Tot slot doet [appellant] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Hij is naar eigen zeggen door de geboorte van zijn twee jongste kinderen tot inkeer gekomen, heeft recent geen nieuwe schulden gemaakt en heeft zelf hulp gezocht voor zijn verslavings- en psychosociale problematiek.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat dat er sprake is van diverse, aanzienlijke belastingschulden. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Daar komt nog bij dat de grootste belastingschuld, volgnummer 3 op de schuldenlijst ad. € 82.930,00, is ontstaan ten gevolge van een strafbare gedraging van [appellant] , meer concreet het drogen van een aanzienlijke hoeveelheid hennep(toppen). Het aangevoerde, te weten dat het gaat om een naheffing op basis van geschatte inkomsten op grond van een fictieve berekening van vermeende opbrengsten van hennep, maakt niet dat met deze schuld in het geheel geen rekening zou kunnen worden gehouden. Er zijn bovendien geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat tegen de aanslag van de belastingdienst (tijdig) een procedure is/wordt gevoerd.
3.7.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.7.4.
Daarbij komt dat, nu [appellant] eveneens verzuimd heeft om ex punt 5.4.4. van voornoemde bijlage de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven ondernemingen (te weten [garage] Garage en [onderneming] ) te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Het hof merkt hierbij op de verklaring ex artikel 284 Fw nadrukkelijk vermeld dat “
Minstens twintig procent van de totale schuld komt uit een onderneming”.
3.7.5.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof is dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.6.
Voorts kampt [appellant] nog steeds met een aanzienlijke psychosociale problematiek.
Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke schriftelijke bevestiging is door [appellant] niet overgelegd en de enkele mededeling van [appellant] dat hij zelf zijn psychosociale problematiek beheersbaar acht is niet alleen wettelijk bezien ontoereikend, maar staat bovendien op gespannen voet met hetgeen hij bij blijkens het proces-verbaal van die zitting bij zijn toelatingszitting hieromtrent heeft verklaard, hetgeen hij hierover in zijn eigen verklaring bij zijn toelatingsverzoek heeft aangegeven, het feit dat [appellant] op dit moment vanwege zijn psychosociale problematiek volledig arbeidsongeschikt is, nog dagelijks kalmerende medicatie gebruikt en tot op de dag van vandaag in het kader van zijn psychosociale problematiek onder behandeling/begeleiding staat van Reclassering alsmede zijn huisarts en diens praktijkondersteuner.
3.7.7.
Daarbij komt dat [appellant] tot voor kort, medio 2017, kampte met een cocaïneverslaving. Hiervan is hij recent afgekickt, maar er is al wel sprake geweest van in ieder geval één terugval. Ingevolge punt 5.4.2. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel alleen toegelaten tot schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen verdovende middelen meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie. Het hof acht het gelet op het feit dat [appellant] eerst recent gestopt is met cocaïnegebruik en er sindsdien tenminste al één terugval is geweest vooralsnog dan ook te vroeg om reeds nu al aan te nemen dat de verslavingsproblemen inmiddels duurzaam, tenminste één jaar, beheersbaar zijn. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.8.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen immers vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake. De door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule genoemde omstandigheden van het krijgen van een tweeling en het zelf inschakelen van hulp voor zijn verslavings- en psychosociale problematiek betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten nog dat [appellant] zijn verslavings- en psychosociale problematiek ook niet heeft aangeduid als omstandigheden die voor het ontstaan van zijn schulden van cruciaal belang zouden zijn geweest. Dat er thans geen nieuwe schulden meer zouden ontstaan, zoals voorts door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule wordt gesteld, betreft louter een constatering van de huidige situatie en niet een gewijzigde omstandigheid die als zodanig aan het ontstaan van de schulden ten grondslag heeft gelegen, daargelaten nog dat alle schulden op de schuldenlijst niet ouder dan vijf jaar, en dus relatief recent zijn.
3.7.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Pannevis en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.