In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellant in een toestand verkeerde waarin hij was opgehouden met betalen en dat hij niet in staat zou zijn om zijn schulden te voldoen. De appellant had een totale schuldenlast van € 31.195,17, met een aanzienlijke schuld aan de ABN AMRO Bank. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 24 januari 2018 werd de appellant bijgestaan door zijn advocaat en een beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn vakantiegeld niet had meegenomen in zijn budgetplan, wat mogelijk invloed had op zijn betalingscapaciteit. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn schulden te voldoen, vooral gezien zijn solide inkomen en de mogelijkheid om een hernieuwd voorstel aan de ABN AMRO Bank te doen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.