ECLI:NL:GHSHE:2018:370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
200.227.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellant in een toestand verkeerde waarin hij was opgehouden met betalen en dat hij niet in staat zou zijn om zijn schulden te voldoen. De appellant had een totale schuldenlast van € 31.195,17, met een aanzienlijke schuld aan de ABN AMRO Bank. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 24 januari 2018 werd de appellant bijgestaan door zijn advocaat en een beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn vakantiegeld niet had meegenomen in zijn budgetplan, wat mogelijk invloed had op zijn betalingscapaciteit. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn schulden te voldoen, vooral gezien zijn solide inkomen en de mogelijkheid om een hernieuwd voorstel aan de ABN AMRO Bank te doen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 februari 2018
Zaaknummer : 200.227.631/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/325204/ FT-RK 17.835
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.J.F. Hofmans te Malden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 november 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zijn verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Hofmans,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 22 januari 2018. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg maakt geen deel uit van het dossier. De advocaat van [appellant] heeft meegedeeld om verstrekking daarvan eerst afgelopen maandag verzocht te hebben bij de rechtbank, maar dat hij inmiddels heeft vernomen dat het proces-verbaal nog niet uitgewerkt is.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar aanwezigheid ter zitting in hoger beroep blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 31.195,17. Daaronder bevindt zich een schuld aan de ABN AMRO Bank van € 23.416,89. Uit het vonnis waarvan beroep blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat de grootste schuldeiser niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij [appellant] een toestand is ontstaan waarin hij is opgehouden met betalen en dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.4.
Na constatering dat [appellant] naast de bankschuld (geldlening uit 2002 voor renovatie woning en verhoging in 2013 wegens aanschaf auto) een tiental kleinere schulden heeft, dat hij met een met de bank getroffen betalingsregeling is moeten stoppen vanwege het minnelijk traject en dat [appellant] tot die tijd de betalingsregeling goed was nagekomen en ook geen problemen ondervond met zijn overige schuldeisers, heeft de rechtbank dit oordeel, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bij hem een toestand is ontstaan waarin hij is opgehouden met betalen en dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met betalen van zijn schulden. Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij voorafgaand aan de minnelijke regeling een haalbare betalingsregeling had getroffen met de ABN Amro Bank. De rechtbank ziet niet in waarom verzoeker thans niet eenzelfde betalingsregeling met de bank kan treffen. Nu de overige crediteuren slechts kleine vorderingen hebben op verzoeker en deze crediteuren tijdens het minnelijke traject allemaal akkoord waren met het voorstel zijdens verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank thans geen sprake van een problematische schuldenproblematiek en zou verzoeker, gelet op zijn vaste inkomen, in staat moeten zijn om de schulden te blijven voldoen. De rechtbank overweegt daarbij dat verzoeker in de afgelopen 2,5 jaar met eenzelfde inkomen ook een bedrag van € 6.000,- heeft kunnen sparen ter (gedeeltelijke) aflossing van zijn schulden.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is op zich juist dat [appellant] tot en met februari 2017 een regeling had getroffen waarbij hij maandelijks een bedrag van € 124,18 als aflossing en bankkosten voldeed aan de ABN Amro Bank. In de periode dat deze betalingsregeling liep ontving [appellant] , naast genoemde inkomsten, ook een huurtoeslag van € 189,00 per maand. Eind 2016 ontving [appellant] echter bericht dat hij over 2015 ten onrechte huurtoeslag had ontvangen en werden de reeds ontvangen bedragen teruggevorderd. Daarnaast voldoet [appellant] inmiddels ook de volledig vastgestelde alimentatie van € 180,00 per maand in plaats van € 130,00 zoals daarvoor werd voldaan. Deze inkomstendaling door het wegvallen van de huurtoeslag alsmede de verhoging van uitgaven van € 50,00 in verband met de hogere alimentatiebetalingen maakt dat het maandelijkse saldo van inkomsten en uitgaven van [appellant] met € 174,18 is verslechterd ten opzichte van de periode daarvoor. Deze verslechtering is in omvang bijna 1,5 maal zo groot als het bedrag dat maandelijks in het kader van de betalingsregeling aan ABN Amro Bank werd voldaan. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] deze betalingsregeling per 1 maart 2017 heeft moeten stopzetten. Weliswaar heeft [appellant] een salaris van € 1.603,81 per maand, doch dit is een inkomen dat niet voldoet om zijn schulden te voldoen en regelingen te treffen. Dit maakt dat bij [appellant] wel degelijk een toestand is ontstaan waarin hij is opgehouden met betalen en hij niet zal kunnen voortgaan met betalen van schulden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt nogmaals dat hij, vanwege zijn veranderde financiële situatie, thans niet meer in staat is om zijn betalingsregeling met de ABN Amro Bank na te komen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar het budgetplan dat hij samen met zijn beschermingsbewindvoerder heeft opgesteld. Desgevraagd erkent [appellant] dat bij het opstellen van dit budgetplan geen rekening is gehouden met zijn vakantiegeld. Ook heeft [appellant] de ABN Amro Bank geen nieuw voorstel met betrekking tot het voortzetten van zijn betalingsregeling met een lagere maandaflossing gedaan, er is uitsluitend in het kader van het minnelijk traject een voorstel tegen finale kwijting gedaan dat door de ABN Amro Bank (als enige van de schuldeisers) is geweigerd. [appellant] geeft aan dat zijn maandinkomen exclusief vakantiegeld € 1.653,81 en inclusief vakantiegeld € 1.738,22 bedraagt. Tot slot licht [appellant] de ontstaansgeschiedenis van zijn overige, aanzienlijk minder omvangrijke schulden toe.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De reden dat er bij het opstellen van het budgetplan geen rekening is gehouden met het vakantiegeld is dat het hier om een uitbetaling gaat die slechts eenmaal per jaar plaatsvindt terwijl het budgetplan over een periode van een maand is opgesteld. De beschermingsbewindvoerder erkent dat er, indien het vakantiegeld hiervoor zou worden aangewend, aan de ABN Amro Bank een voorstel zou kunnen worden gedaan waarvan de hoogte van de maandelijkse aflossing in de buurt komt van de maandelijkse aflossing zoals die tot en met februari 2017 door [appellant] werd voldaan, in casu € 124,18.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.8.2.
Vast staat dat [appellant] bij het opstellen van zijn budgetplan zijn vakantiegeld buiten beschouwing heeft gelaten. Zowel door [appellant] als door zijn beschermingsbewindvoerder is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat het wel meewegen van dit vakantiegeld in het budgetplan het doen van een hernieuwd voorstel aan ABN Amro Bank, waarbij de nieuwe hoogte van de maandelijkse aflossing mogelijk nagenoeg overeenkomt met het bedrag dat voorheen door [appellant] per maand werd afgedragen, mogelijk maakt. Een dergelijk voorstel aan de ABN Amro Bank is door [appellant] evenwel (nog) niet gedaan.
3.8.3.
Zolang [appellant] een voorstel zoals hiervoor beschreven (nog) niet aan de ABN Amro Bank heeft gedaan, en derhalve vooralsnog ook ongewis is of de ABN Amro Bank met een dergelijk voorstel zal instemmen, heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn schuldenproblematiek daadwerkelijk niet voort kan gaan met het (af)betalen van zijn schulden, temeer nu de overige schuldeisers slechts relatief kleine vorderingen op [appellant] hebben en bovendien tijdens het minnelijke traject allemaal akkoord waren met het door [appellant] gedane voorstel. Daarnaast heeft [appellant] een solide salaris van € 1.738,22 (inclusief vakantiegeld) en lijkt er, uitgaande van het door hemzelf in samenspraak met zijn bewindvoerder opgestelde budgetplan, bovendien ruimte te bestaan voor enige besparing op de maandelijkse uitgaven van [appellant] . Zo heeft hij blijkens dit budgetplan bijvoorbeeld bij twee verschillende providers, te weten Tele2 en Ben, een alles-in-een abonnement voor zijn (mobiele) telefoon en internetaansluiting.
3.8.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.