ECLI:NL:GHSHE:2018:3703

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
17/00692
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en winst uit onderneming van een medisch specialist

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, een vrijgevestigd medisch specialist, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 10 augustus 2017 een belastingaanslag opgelegd voor het jaar 2011, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 670.946. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslag gebaseerd op vergoedingen die de belanghebbende had ontvangen van een ziekenhuis in verband met de beëindiging van zijn werkzaamheden. De belanghebbende betwistte de correctie van zijn belastbare winst uit onderneming, die voortvloeide uit deze vergoedingen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 6 september 2018 geoordeeld dat de Inspecteur de vergoedingen terecht tot de winst uit onderneming heeft gerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de vergoedingen niet als onbelaste schadevergoedingen konden worden aangemerkt, maar als onderdeel van de belastbare winst. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat een deel van de vergoedingen onbelast was, en dat de aanslag dus terecht was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00692
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 10 augustus 2017, nummer BRE 15/8401, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 februari 2015 voor het jaar 2011 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 670.946; daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente) voor een bedrag van € 12.819 en bij beschikking een boete (hierna: de boete) opgelegd van € 139.343. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 2 december 2015 de boete vernietigd en de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een vergoeding aan belanghebbende toegekend van immateriële schade en van het betaalde griffierecht.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Na de sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende een brief van 8 augustus 2018 met twee bijlagen aan het Hof gezonden. Aangezien deze brief (met bijlagen) is ingezonden buiten de procesorde en het Hof in de inhoud daarvan geen aanleiding ziet het onderzoek te heropenen, zal het Hof deze brief (met bijlagen) verder buiten beschouwing laten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft van 1 januari 1989 tot 1 maart 2011 binnen de “ [maatschap] te [plaats] (hierna: de maatschap) een praktijk als [medisch specialist] (hierna: de praktijk) uitgeoefend en was in dat kader werkzaam in het ziekenhuis [ziekenhuis] te [plaats] (hierna: het ziekenhuis). In verband hiermee hebben belanghebbende en het ziekenhuis destijds een toelatingsovereenkomst gesloten.
2.2.
De samenwerking tussen belanghebbende met de overige maten in de maatschap en het ziekenhuis is op 1 maart 2011 beëindigd. In december 2010 heeft het Bestuur Medische Staf van het ziekenhuis tot deze beëindigingen geadviseerd.
2.3.
In verband met de beëindiging van de werkzaamheden van belanghebbende binnen het maatschapsverband en in het ziekenhuis hebben belanghebbende en de Stichting [ziekenhuis] [D] te [plaats] (hierna: [ziekenhuis] ) op 22 maart 2011 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten.
In de vaststellingsovereenkomst zijn belanghebbende en [ziekenhuis] wegens de beëindiging van de samenwerking een vergoeding overeengekomen van in totaal € 750.000. De vergoeding is volgens de vaststellingsovereenkomst als volgt opgebouwd:
- coulance halve voldoet [ziekenhuis] aan belanghebbende een vergoeding van € 353.000 in verband met de beëindiging van de toelatingsovereenkomst tussen belanghebbende en het ziekenhuis;
- een bedrag van € 184.000 als vergoeding voor de overdracht van de praktijk van belanghebbende aan [ziekenhuis] ;
- coulance halve vergoedt [ziekenhuis] een bedrag van € 213.000 ter beëindiging van de overeenkomst inzake [medisch specialist] van 10 maart 2010, de zogeheten [overeenkomst] .
2.4.
De vergoeding van € 750.000 heeft [ziekenhuis] overgemaakt aan een door belanghebbende daartoe opgerichte rechtspersoon, [bedrijf] B.V. te [plaats] (hierna: de BV), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder is. Belanghebbende en de BV hebben op 13 juli 2011 een lijfrenteovereenkomst gesloten, waarbij belanghebbende de gehele vergoeding inbrengt in de BV als koopsom voor een lijfrente, bedongen van de BV.
2.5.
Op 17 juni 2013 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 (hierna: de aangifte) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.639 ingediend. Daarbij heeft hij ter zake van de uitoefening van de praktijk een negatieve belastbare winst uit onderneming van € 31.590 aangegeven.
2.6.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende bij brieven van 14 april 2014 en 10 juli 2014 verzocht om nadere informatie. Bij brieven van 1 juli 2014 en 29 september 2014 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
2.7.
Bij brief van 8 december 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte af te wijken en de belastbare winst als volgt te berekenen:
Winstaandeel [maatschap]
- € 12.569
Bij: Meer winst vaststellingsovereenkomst
€ 750.000
Totaal
€ 737.431
Af: Afschrijvingen
€ 3.335
Af: Overige bedrijfskosten
€ 40.072
Af: Financiële lasten
€ 70
Bij: Niet-aftrekbare kosten
€ 1.235
Winst uit onderneming
€ 695.189
Af: Zelfstandigenaftrek
€ 4.602
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 82.870
Belastbare winst uit onderneming
€ 607.717
Af: Aangegeven belastbare winst
- € 31.590
Correctie belastbare winst uit onderneming
€ 639.307
2.8.
Niet meer in geschil is dat van de correctie “Meer winst vaststellingsovereenkomstˮ een bedrag van € 184.000 als vergoeding voor de praktijkoverdracht (goodwill) tot de belastbare winst uit onderneming moet worden gerekend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning terecht op het bedrag van € 670.946 heeft vastgesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de correctie van de belastbare winst uit onderneming in verband met de van [ziekenhuis] ontvangen vergoedingen voor de beëindiging van de toelatingsovereenkomst (van € 353.000) en van de [overeenkomst] (van € 213.000) (hierna: de vergoedingen) terecht is.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, behoudens de daarbij vernietigde boete, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van, naar het Hof begrijpt, € 172.866.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
“4.1. In artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald, dat winst uit onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. In artikel 3.5 van de Wet IB 2001 is geregeld dat onder onderneming mede moet worden verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als vrijgevestigd medisch specialist een onderneming dreef en niet bij het ziekenhuis in dienstbetrekking was. Alle voordelen waar de onderneming hem toe in staat heeft gesteld, behoren dan ingevolge artikel 3.8 van de Wet IB 2001 tot zijn winst uit onderneming. De vergoedingen zijn voor een bedrag van € 566.000 volgens de
[Hof; vaststellings-]overeenkomst tussen belanghebbende en [ziekenhuis] aan belanghebbende verstrekt in het kader van de beëindiging van de overeenkomsten met het ziekenhuis, die belanghebbende in het kader van zijn onderneming was aangegaan. Dit betekent dat de onderneming van belanghebbende hem tot deze voordelen in staat heeft gesteld, zodat zij deel uitmaken van de winst uit onderneming. Gelet hierop heeft de inspecteur de vergoedingen terecht tot de winst uit onderneming gerekend. Van (een) onbelaste schadevergoeding(en), zoals belanghebbende die voorstaat, is derhalve geen sprake. De rechtbank merkt in dit verband op dat geen sprake is van vergoedingen wegens door belanghebbende geleden inkomensschade, maar van vergoedingen wegens beëindiging van overeenkomsten die in het kader van de onderneming waren gesloten. Anders dan belanghebbende meent, zou dit niet anders zijn indien hij de vergoedingen niet bij wijze van compromis had ontvangen maar met tussenkomst van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. (….) Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.ˮ
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de vergoedingen tot de winst behoren en maakt deze gronden tot de zijne.
4.2.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn grief, dat sprake is van onbelaste vergoedingen wegens door hem geleden inkomensderving. In dat verband vult het Hof het hiervoor overwogene nog aan. Met betrekking tot aan een winstgenieter toegekende schadevergoedingen wegens toegebracht letsel, waaronder psychisch letsel, is het volgende van belang. Een vergoeding voor het verlies aan arbeidskracht in het algemeen heeft betrekking op de persoon van de winstgenieter en ligt buiten de inkomenssfeer; een dergelijke schadevergoeding is derhalve onbelast. Vergoeding voor geleden of te lijden bedrijfsschade, verkregen in de hoedanigheid van ondernemer, vormt onderdeel van de winst en is belast.
4.2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij in 2010 arbeidsongeschikt is geraakt vanwege psychische klachten, een depressie, en dat dergelijke klachten zich ook eerder al bij hem hebben geopenbaard. Door privé- en familieomstandigheden is zijn persoonlijke situatie in 2010 verslechterd en daarbij hebben zich problemen bij zijn eigen werkzaamheden en in de samenwerking in het ziekenhuis voorgedaan. Al deze omstandigheden tezamen hebben ertoe geleid, dat belanghebbende zijn werkzaamheden bij het ziekenhuis heeft moeten beëindigen en dat in onderling overleg de vaststellingsovereenkomst is gesloten.
4.2.3.
De, door de Inspecteur gemotiveerd weersproken, stelling van belanghebbende dat een deel van de schadevergoedingen onbelast is omdat daarbij sprake is van inkomensderving en niet van vergoedingen in de winstsfeer wijst het Hof af. Niet is komen vast te staan, dat (een deel van) de vergoedingen is toegekend vanwege door maten of ziekenhuispersoneel aan belanghebbende toegebracht letsel (van psychische aard), dat heeft geleid tot verlies van arbeidskracht, waarop de bedrijfsbeëindiging is gevolgd. Dat de bedrijfsbeëindiging niet heeft bijgedragen aan verbetering van persoonlijke situatie van belanghebbende, leidt niet tot een ander oordeel. De vergoedingen betreffen de - in de hoedanigheid van ondernemer - gecompenseerde bedrijfsschade en vormen een onderdeel van de (belaste) winst.
4.3.
De omstandigheid dat de ontvangen vergoedingen, al dan niet op verzoek van [ziekenhuis] of op aanraden van een accountant, zijn uitbetaald aan de BV, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. De Inspecteur heeft terecht bij de aanslag de correctie in verband met de ontvangen vergoeding van € 750.000 toegepast en de aanslag juist vastgesteld.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere beslissing.
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft tegen de beschikking heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is het Hof ook overigens niet gebleken dat de bepalingen over het in rekening brengen van de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Het Hof is derhalve van oordeel dat de heffingsrente tot een juist bedrag aan belanghebbende in rekening is gebracht.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof acht geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 september 2018 door J. Swinkels, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.J.C. Pieterse, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.