ECLI:NL:GHSHE:2018:371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
200.227.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek tot schuldsanering, omdat hij gedurende een periode van anderhalf jaar onvindbaar was voor zijn schuldeisers. De appellant had erkend dat hij in deze periode zijn hoofd in het zand had gestoken en onvoldoende pogingen had ondernomen om zijn schulden te verlichten. Het hof heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep gehoord, waarin hij stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie en dat hij zijn best deed om zijn schulden af te betalen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof concludeerde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest en dat er onvoldoende bewijs was dat zijn psychosociale problematiek beheersbaar was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 februari 2018
Zaaknummer : 200.227.943/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/324996/FT RK 17.812
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 november 2017, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Kouwenaar, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 oktober 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 30 november 2017;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 19 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 170.912,45. Daaronder bevinden zich een schuld aan ACCS van
€ 58.882,49, een schuld aan Nationale Nederlanden van € 40.497,54, een schuld aan Syncasso [vestigingsnaam] van € 36.952,35 alsmede een preferente belastingschuld van
€ 3.829,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker in het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest. De rechtbank overweegt daartoe dat verzoeker, ten tijde van het ontstaan en voortduren van de schuldenproblematiek, voor een periode van ruim 1,5 jaar onvindbaar is geweest voor zijn schuldeisers. Verzoeker heeft erkend dat hij gedurende 1,5 jaar niet ingeschreven heeft gestaan in de Gemeentelijke Basis Administratie en dat hij daardoor niet te bereiken was voor de schuldeisers. Uit het dossier is gebleken dat één van de schuldeisers verzoeker op 5 verschillende adressen heeft aangeschreven en ondanks al deze pogingen niet in contact is kunnen komen met verzoeker. Verzoeker heeft in deze periode onvoldoende pogingen ondernomen om zijn schuldenlast te verkleinen en/of een regeling te treffen met zijn schuldeisers. Verzoeker heeft erkend dat hij in deze periode zijn hoofd in het zand heeft gestoken. De rechtbank is van oordeel dat het verzoeker zwaar aan te rekenen is dat hij de verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn schuldenproblematiek naast zich neer heeft gelegd en gedurende een periode van 1,5 jaar niets heeft ondernomen om zijn schulden (gedeeltelijk) te betalen. Door zijn onvindbaarheid heeft verzoeker verhaal door de schuldeisers verder bemoeilijkt. Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verzoeker onvoldoende pogingen heeft ondernomen om fulltime werk te vinden, om zo zijn schuldeisers tegemoet te komen, hetgeen de rechtbank verzoeker ook zwaar aanrekent. Verzoeker werkt al 2 jaar gemiddeld 26 tot 30 uur per week. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker niet in staat is om fulltime betaalde arbeid te verrichten. Het feit dat verzoeker gedeeltelijk zorg heeft voor zijn kinderen, doet niets af aan de verantwoordelijkheid van verzoeker om zijn inkomen te maximaliseren voor zijn schuldeisers. Ook hieruit blijkt dat verzoeker onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft voor zijn schulden. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet getuigt van goede trouw van de zijde van verzoeker ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] voert aan dat hij te goeder trouw is geweest met betrekking tot het feit dat hij ruim anderhalf jaar niet was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, hij was er immers niet van op de hoogte dat zijn ex-partner hem had laten uitschrijven op haar adres. Toen hij daar achter kwam heeft hij zich meteen op het woonadres van een vriend laten inschrijven. In september 2013 heeft [appellant] zijn bedrijfsactiviteiten definitief moeten staken. Kort daarna is hij in dienst getreden bij zijn huidige werkgever. Een van de schuldeisers heeft op 9 juli 2014 executoriaal beslag gelegd onder deze werkgever. Sindsdien leeft [appellant] van de voor hem geldende beslagvrije voet van thans ongeveer € 853,00 per maand. Ook in dit licht bestrijdt [appellant] dat hij ruim anderhalf jaar onvindbaar is geweest voor zijn schuldeisers. Ook bestrijdt hij dat hij onder de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft gedaan met betrekking tot het betalen van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoekschrift. Hij is in 2013 ernstig in de problemen gekomen, niet alleen doordat hij zijn horecaonderneming heeft moeten staken, maar ook door de gevolgen van de scheiding van zijn voormalige partner, tevens moeder van zijn twee minderjarige kinderen. Door het beëindigen van de relatie met zijn voormalige partner - in samenhang met het staken van de onderneming - is de resterende hypotheekschuld ontstaan. [appellant] had onvoldoende inkomen om de hypotheeklasten nog te kunnen betalen. Hij is in de verweten anderhalf jaar ook psychisch in de knel gekomen, maar hij heeft daar hulp voor gezocht. [appellant] heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat hij gedurende een periode van ongeveer anderhalf jaar zijn hoofd in het zand heeft gestoken, maar voert ter verklaring aan dat er sprake was van voor hem gecompliceerde problematiek, ook op het persoonlijke vlak. Weliswaar was hij gedurende ongeveer anderhalf jaar niet in staat om het hoofd te bieden aan alle problemen die op hem af kwamen, maar hij is zo snel mogelijk in loondienst aan de slag gegaan. [appellant] werd al na korte tijd geconfronteerd met een loonbeslag, waardoor zijn mogelijkheden om verder schulden af te betalen ernstig zijn bemoeilijkt. Vervolgens heeft hij hulp gezocht en heeft hij bij de gemeente schuldhulp aangevraagd, hetgeen een langdurig traject is gebleken. Hoewel [appellant] erkent dat hem verwijten zijn te maken betwist hij dat hij daarmee niet te goeder trouw is geweest inzake het onbetaald laten van zijn schulden gedurende vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Subsidiair voert [appellant] aan dat zijn werkgever hem heeft aangeboden om op zeer korte termijn het dienstverband uit te breiden tot maximaal 40 uur per week, waardoor [appellant] zich (ook) gedurende een op hem toe te passen schuldsaneringsregeling zal kunnen blijven inspannen om inkomsten te verwerven ten behoeve van de schuldeisers. [appellant] is daarom van mening dat, gelet op artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, voldoende aannemelijk is dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij, anders dan in de door hemzelf overgelegde verklaring van psychotherapeut [psychotherapeut] van 24 november 2017 staat vermeld, wel een behandeltraject - [appellant] denkt van zo’n 6 à 7 sessies- voor zijn psychosociale problematiek heeft gevolgd en dat mede daardoor deze problematiek thans beheersbaar kan worden geacht. Een verklaring of rapportage waaruit dit kan worden herleid heeft hij evenwel niet voorhanden. Voorts stelt [appellant] dat hij destijds niet heeft stilgestaan bij het feit dat hij na het verlaten van de woning waar hij met zijn ex-partner verbleef zijn veranderde adresgegevens bij de gemeente moest doorgeven. Dat was geen kwade opzet en anderhalf jaar later heeft hij zulks alsnog gedaan. Voorts erkent [appellant] dat zijn meest recente verzoek aan zijn werkgever tot het uitbreiden van zijn aantal contracturen eerst na uitspraak van het vonnis waarvan beroep heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt evenwel dat hij dergelijke verzoeken ook in een eerder stadium heeft gedaan, maar dat deze toen niet werden gehonoreerd. Schriftelijke bewijzen van deze verzoeken of afwijzingen hiervan heeft hij niet in zijn bezit. Voorts motiveert [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] spant zich nu volledig in om zoveel mogelijk gelden voor zijn schuldeisers te kunnen genereren, hij overziet thans zijn problematiek en beseft nu ook wat zijn verantwoordelijkheden zijn. Desgevraagd geeft [appellant] aan nog geen stappen te hebben ondernomen tot het laten instellen van een beschermingsbewind. Tot slot licht [appellant] desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aantal van zijn schulden toe.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] , door ruim anderhalf jaar te wachten met het bij de gemeentelijke basisadministratie laten aanpassen van zijn adresgegevens, zijn vindbaarheid voor zijn schuldeisers aanzienlijk heeft bemoeilijkt en daarmee de belangen van zijn schuldeisers toerekenbaar heeft veronachtzaamd. Dat [appellant] , naar eigen zeggen, niet wist dat zijn voormalige partner hem na zijn vertrek op zijn voormalige adres had laten uitschrijven maakt dit geenszins anders, temeer niet nu deze handeling van zijn voormalige partner door [appellant] te voorzien was nu [appellant] immers ook niet langer meer op dat adres, waar hij voorheen stond ingeschreven, verbleef en het ook overigens geheel zijn eigen verantwoordelijkheid was zich op een nieuw adres in te schrijven.
3.6.3.
Voorts rekent het hof het [appellant] in hoge mate aan dat hij, ondanks zijn problematisch schuldenlast, tot na het vonnis waarvan beroep geen enkele aantoonbare poging heeft ondernomen om een fulltime arbeidsovereenkomst te verkrijgen en zich daardoor maximaal in te spannen om zoveel mogelijk gelden voor zijn schuldeisers te genereren. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] blijkens de schuldhulprapportage van 18 november 2015 reeds op dat moment had toegezegd te zullen gaan proberen een fulltime arbeidsbetrekking te verwerven. Daarbij komt dat het hof op grond van de inhoud van de in het geding gebrachte brief van de werkgever d.d. 22 november 2017 niet kan uitsluiten dat aan (eerdere) uitbreiding van het dienstverband (ook) in de weg heeft gestaan dat [appellant] zich niet voor meer uren beschikbaar had gesteld.
3.6.4.
Er is verder sprake van een belastingschuld van ruim
€ 3.800,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] zowel ten aanzien van het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Voorts staat vast dat er bij [appellant] sprake is (geweest) van een psychosociale problematiek. In de door [appellant] overgelegde verklaring van psychotherapeut [psychotherapeut] van 24 november 2017 staat onder meer:
“De resultaten wijzen op een structurele een manier van in het leven staan die gekenmerkt wordt door onuitgerijptheid en een onvolwassen houding. Er is sprake van impulsiviteit, gebrekkig inzicht in zichzelf en anderen, een gebrekkig inlevingsvermogen en weinig rekening houden met anderen. Er is geen adequaat traject op gang gekomen, cliënt is uiteindelijk weggebleven.”
Hoewel [appellant] stelt, in tegenstelling tot hetgeen in bovengenoemde verklaring staat vermeld, dat hij wel degelijk een behandeltraject heeft doorlopen heeft hij hiervan geen schriftelijke bewijzen overgelegd. Onduidelijk blijft derhalve wat de aard van deze door [appellant] gestelde behandeling is geweest, hoe lang deze behandeling heeft geduurd en wat de hiermee behaalde resultaten waren. Dat de verklaring ziet op de situatie van [appellant] in 2014 brengt nog niet mee dat zijn situatie nu (al weer geruime tijd) beheersbaar is. Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] eveneens niet overgelegd, zodat het hof het onvoldoende aannemelijk acht dat de psychosociale problematiek van [appellant] op dit moment (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht. Het hof is op grond hiervan van dan ook oordeel dat, te meer nu [appellant] zich ook niet begeleid weet door een beschermingsbewindvoerder, niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.6.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. Van de door [appellant] hiertoe bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep genoemde omstandigheden, meer in het bijzonder het thans kunnen overzien van zijn problematiek en het besef van zijn eigen verantwoordelijkheid, voor zover al vast zou staan dat deze omstandigheden (mede) hebben geleid tot het ontstaan van de schulden, heeft [appellant] geen, althans onvoldoende overtuigend onderbouwende stukken overgelegd. Hiervoor is al gewezen op de inhoud van de verklaring van de werkgever en die van de psychotherapeut. Het beroep op de hardheidsclausule wordt verworpen.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.