ECLI:NL:GHSHE:2018:38

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
200.224.697_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige met complexe gezinsproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2017, waarin de minderjarige [minderjarige 1] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant voor de duur van één jaar. De moeder, die in verwachting is van haar derde kindje, heeft verzocht deze beschikking te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming en de GI zich verzetten tegen het hoger beroep van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2017 zijn de moeder, de raad en de GI gehoord. De moeder heeft aangegeven dat het goed gaat met haar en dat zij geen hulp meer nodig heeft, terwijl de GI en de raad twijfels hebben over de stabiliteit van de situatie en de opvoedvaardigheden van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat er zowel positieve ontwikkelingen als zorgen zijn over de opvoedsituatie van de moeder en de omgang met de vader van [minderjarige 1]. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om de ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige 1] af te wenden. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de ondertoezichtstelling wordt verlengd tot 7 juli 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 januari 2018
Zaaknummer : 200.224.697/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/321961 / JE RK 17-790
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te
[vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
Als informant wordt aangemerkt:
de heer [informant] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 oktober 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) het verzoek van de raad alsnog af te wijzen, althans het beroep van de moeder gegrond te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2017, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 juni 2017;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] .
De moeder heeft voorts een zestienjarige dochter, [minderjarige 2] , die onder toezicht staat en uit huis is geplaatst bij haar vader in [woonplaats] .
De moeder was ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof in verwachting van haar derde kindje.
3.2.
Bij verzoekschrift van 9 juni 2017 heeft de raad verzocht [minderjarige 1] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van één jaar.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, derhalve tot 7 juli 2018.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft geen of nauwelijks rekening gehouden met de gewijzigde situatie en de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder. Het gaat goed met de moeder. Een vrijwilliger van Care Power helpt haar met haar administratie. De moeder heeft verder geen ondersteuning nodig. Als zij dat wel nodig heeft, kan en zal zij tijdig aan de bel trekken. Zij heeft haar problematiek onder controle. De woning van de moeder was altijd al schoon, maar wel rommelig. Dit is nu op orde.
Er is rust gekomen toen de vader zich gepast is gaan opstellen. Zolang hij zich correct blijft gedragen, kan er naar de mening van de moeder contact zijn tussen hem en [minderjarige 1] . Thans zien [minderjarige 1] en de vader elkaar circa twee keer in de maand, tijdens een contact dat de moeder zelf begeleidt. Hier voelt iedereen zich goed bij. De moeder ziet dan ook niet in waarom het contact begeleid zou moeten worden. Met de vader van [minderjarige 2] heeft de moeder een goed contact. Ook met de vader van haar derde kindje beoogt de moeder in de toekomst een goed contact te onderhouden.
De moeder heeft haar leven aangepast aan haar zwangerschap. Zij gebruikt geen softdrugs meer. Harddrugs heeft zij nooit gebruikt. De moeder heeft recent een urinecontrole onder toezicht kunnen laten uitvoeren. Hieruit blijkt dat zij al geruime tijd geen drugs meer heeft gebruikt. De moeder heeft afstand genomen van oude vrienden en kennissen en is bezig met woningruil, zodat zij elders een nieuw leven kan opbouwen. Er zijn al zeker negen maanden geen incidenten meer geweest. Het wapen dat bij de moeder was aangetroffen was defect en de moeder heeft ter zake slechts een taakstraf opgelegd gekregen.
Ook met [minderjarige 1] gaat het goed, zij is erg vrolijk en heeft vriendinnetjes. Het gaat goed met haar op school. Er is geen achterstand.
De gezinsvoogd is slechts eenmaal bij de moeder thuis geweest en de opvoedondersteuning die ingezet had moeten worden, is niet gestart.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Enige tijd was er geen contact tussen moeder en [minderjarige 1] enerzijds en de vader anderzijds. De moeder hield dit af, omdat zij de rust wilde bewaren. Eind november 2017 is echter in een gesprek met de moeder gebleken dat zij de vader nog wel ziet. Het is een relatie van aantrekken en afstoten. De moeder is wisselend in hoe zij (het contact met) de vader beschrijft.
De vader heeft zorgen over de nieuwe partner van de moeder. Volgens de vader is hij een drugsdealer en is hij gedetineerd.
Intensieve Ambulante Opvoedondersteuning (IAG) is nog niet gestart vanwege problemen bij het aanmelden en een wachtlijst. Er is nu nog geen volledig zicht op de opvoedsituatie thuis. Voor de GI heeft de opvoedondersteuning nog altijd een hoge prioriteit. De moeder staat open voor deze hulpverlening, maar alleen als dat per se moet. De moeder wil geen hulp meer van de WIJ-generalist.
De moeder krijgt laagdrempelige begeleiding van Care Power bij praktische zaken. De begeleider heeft ook intensief geholpen als intermediair tussen de moeder en de GI. De moeder neemt inmiddels ook zelf contact op met de GI via WhatsApp en telefoon.
[minderjarige 1] is in september 2017 begonnen op basisschool De Opbouw in [vestigingsplaats] . [minderjarige 1] is heel vrolijk en enthousiast. Wat opvalt is het kopieergedrag bij [minderjarige 1] , en ook dat [minderjarige 1] niet alles lijkt te begrijpen en een spraakachterstand heeft.
De moeder is bereid en gemotiveerd om mee te werken aan urinecontroles, maar het is moeilijk om een plek te vinden waar deze controles onder toezicht kunnen plaatsvinden.
Volgens de GI is er een aantal positieve ontwikkelingen, maar zijn de bedreigingen voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] nog altijd aanwezig. Nog niet is aangetoond dat de moeder een lange tijd een stabiele situatie kan handhaven en voldoende weerbaar kan blijven. De komst van haar derde kindje zal de druk op de moeder bovendien vergroten. Er is sprake van een complexe situatie, nu zij drie kinderen heeft van vermoedelijk drie verschillende vaders. De vader van [minderjarige 1] stelt echter dat ook hij de vader van het derde kindje zou kunnen zijn. De GI dient samen met de hulpverlening van de vader te kijken naar wat de mogelijkheden zijn van contact, mede gezien alle gebeurtenissen in het verleden. Om daarover afspraken te kunnen maken hebben de ouders professionele begeleiding nodig. Ook het contact zelf dient naar de mening van de GI begeleid te worden, gezien de problematiek en de onvoorspelbaarheid van de vader. De moeder en de vader staan hier echter niet voor open. Om de veiligheid van [minderjarige 1] te waarborgen dient de GI in beeld te blijven.
3.7.
De raad voert ter zitting van het hof – kort samengevat – het volgende aan.
Nog niet zo lang geleden is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verzocht. De raad verwijst naar de vier gronden waarop het verzoek van de raad gebaseerd was. De veiligheid van [minderjarige 1] was niet gewaarborgd, de moeder kampte met persoonlijke problematiek en er was sprake van drugsgebruik, er bestonden twijfels over de opvoedvaardigheden van de moeder en de moeder dreigde het overzicht in de complexe situatie kwijt te raken. Dit waren stevige gronden, die in het raadsrapport van 29 mei 2017 zijn onderbouwd. Volgens de raad is het niet mogelijk dat de situatie bij de moeder in enkele maanden tijd zodanig is gewijzigd dat deze gronden er nu helemaal niet meer zouden zijn. De doelen die waren geformuleerd zijn nog lang niet behaald. Het is prettig dat het beter gaat en dat de situatie stabieler is geworden. De raad acht een voortzetting van de ondertoezichtstelling noodzakelijk om ervan overtuigd te raken dat de positieve ontwikkelingen zich voortzetten. Als het daadwerkelijk beter gaat, zal door de GI geen verlenging worden gevraagd. Dat besluit zal dan weer door de raad worden getoetst.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige 1] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] zijn als volgt.
[minderjarige 1] is tijdens de relatie van de ouders oor- dan wel ooggetuige geweest van fors huiselijk geweld tussen de ouders. Hoewel die relatie is beëindigd en de vader aanvankelijk geen rol meer leek te hebben in het leven van [minderjarige 1] , is ter zitting van het hof gebleken dat de vader circa twee keer per maand omgang heeft met [minderjarige 1] , welke contacten de moeder zelf begeleidt. De GI was hiervan tot kort geleden niet op de hoogte, terwijl de GI van mening is dat, gelet op de geschiedenis van de moeder met de vader en de persoonlijke problematiek van de vader, professionele begeleiding van deze omgang geïndiceerd is. Bij de vader is mogelijk ook thans nog sprake van drugsgebruik en (daarmee verband houdend) impulsief gedrag. Volgens de GI dient de hulpverlening van de vader te worden betrokken bij het onderzoek naar welke rol de vader in het leven van [minderjarige 1] zou kunnen krijgen. Naar het oordeel van het hof dient bij dat onderzoek eveneens te worden betrokken hoe [minderjarige 1] op het contact met de vader reageert. Daar is nu geen zicht op.
Met de GI acht het hof het onverantwoord dat de ouders zelf invulling zijn gaan geven aan de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] , gelet op hun belaste voorgeschiedenis waar [minderjarige 1] ernstig mee is belast. De moeder handelt naar het oordeel van het hof risicovol door het contact tussen [minderjarige 1] en de vader toe te staan, zonder dat zij dit door een professionele derde laat begeleiden.
Ook over de opvoedsituatie bij de moeder thuis heeft het hof zorgen. Een begeleider van Care Power helpt de moeder bij haar (financiële) administratie. Verder is geen hulpverlening in het gezin van de moeder aanwezig.
De GI heeft ter zitting van het hof benadrukt dat, hoewel de Intensieve Ambulante Opvoedondersteuning helaas nog niet heeft kunnen starten, het voor de GI prioriteit heeft dat dit alsnog op een zo kort mogelijke termijn gerealiseerd wordt. De noodzaak van de opvoedondersteuning is met name gegeven door de komst van het derde kindje van de moeder. De gezinsuitbreiding zal voor de moeder weer een verandering teweeg brengen waarvan, gelet op haar functioneren als opvoeder in het verleden, nog niet gezegd kan worden dat het zonder risico zal zijn voor [minderjarige 1] . De situatie van de moeder is bovendien complexer geworden, nu zij (binnenkort) drie kinderen heeft van drie verschillende vaders, waarbij de vader van [minderjarige 1] en de – vermoedelijke - vader van haar derde kindje eigen problematiek hebben. Het feit dat de vader van [minderjarige 1] stelt dat hij mogelijk ook de vader is van het derde kindje van de moeder kan tot fricties leiden tussen de vader en de moeder, waarvan ook [minderjarige 1] last kan krijgen. Het hof is derhalve met de GI van oordeel dat er in het gezin van de moeder intensieve opvoedondersteuning zal moeten komen.
Het is het hof uit de stukken en ter zitting gebleken dat de moeder niet gemotiveerd is voor enige vorm van hulpverlening. Volgens de moeder heeft die geen toegevoegde waarde.
3.6.4.
Naast de genoemde zorgen zijn er ook verbeteringen geconstateerd in de opvoedsituatie bij de moeder. Het hof acht dan ook de verwachting nog gerechtvaardigd dat de moeder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding in staat is te dragen.
3.6.5.
Indien de positieve ontwikkelingen zich voortzetten kan dit ertoe leiden dat een gestructureerde en voor [minderjarige 1] veilige opvoedsituatie ontstaat en kan worden beoordeeld of verlenging van de ondertoezichtstelling niet meer noodzakelijk is.
Gezien de ernst van de zorgen ten tijde van de ondertoezichtstelling en gezien de zorgen die er thans nog zijn, onder andere over de situatie na de komst van het derde kindje van de moeder, acht het hof de noodzaak van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] nog altijd een gegeven.
3.6.6.
Het hof acht evenals de rechtbank een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] voor de duur van één jaar, derhalve tot 7 juli 2018, noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M. van Ham en H. van Winkel en is op 4 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Brouwer-van de Put, griffier.