ECLI:NL:GHSHE:2018:3845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
200.169.201_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de omvang van erfdienstbaarheid van weg in notariële akte uit 1958

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van de Vereniging van Eigenaars (VvE) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak draait om de uitleg van de omvang van een erfdienstbaarheid van weg die in een notariële akte uit 1958 is vastgelegd. De VvE, vertegenwoordigd door mr. M.J.M.G. van Gerwen, heeft in hoger beroep de vraag aan de orde gesteld of de erfdienstbaarheid loopt tot aan de oostgevel van een schuur of tot aan de oostgevel van een woning. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Leeuwen, heeft betoogd dat de erfdienstbaarheid in de praktijk op elkaar aansluit en dat de VvE geen tegenbewijs heeft geleverd.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten getuigen gehoord en vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen de stellingen van de geïntimeerde ondersteunen. De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij vanaf 1958 regelmatig het adres van de geïntimeerde bezocht en dat de toegang via de winkel ging, wat de stelling van de geïntimeerde bevestigt. Het hof concludeert dat de erfdienstbaarheid van weg loopt tot aan de oostgevel van de schuur, zoals door de geïntimeerde is gesteld.

Uiteindelijk heeft het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de VvE in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 18 september 2018, waarbij het hof de VvE ook uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard in de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.201/01
arrest van 18 september 2018
in de zaak van
Vereniging van Eigenaars [Vereniging van Eigenaars],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: de VvE,
advocaat: mr. M.J.M.G. van Gerwen te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.C. van Leeuwen te Arnhem,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 26 juli 2016, 14 november 2017 en 6 februari 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer C/01/268027/HA ZA 13-637 tussen partijen gewezen vonnissen van 11 juni 2014 en 21 januari 2015.

11.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 6 februari 2018;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 24 mei 2018;
- de memorie na contra-enquête van de VvE van 26 juni 2018;
- de antwoordmemorie na contra-enquête van [geïntimeerde] van 24 juli 2018.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald op heden.

12.De verdere beoordeling

12.1
Bij tussenarrest van 6 februari 2018 heeft het hof de VvE toegelaten in contra-enquête de vier in dat arrest in rechtsoverweging 9.2 vermelde getuigen te doen horen met betrekking tot de daarin weergegeven (reeds door de rechtbank aan [geïntimeerde] verstrekte) bewijsopdracht. Naar aanleiding hiervan heeft de VvE een van deze vier getuigen doen horen, mevrouw [getuige 4] , echtgenote van de voorzitter van de VvE en bewoonster van het appartement aan de [adres 2] . Deze getuige is bij de zittingen in eerste aanleg en bij de descente en comparitie van partijen in hoger beroep namens de VvE opgetreden. Van de andere drie genoemde getuigen is afgezien.
12.2
Bedoelde bewijsopdracht luidt:
dat de bij akte van 1 oktober 1958 gevestigde erfdienstbaarheid van weg loopt tot aan de oostgevel van de aan de winkel/woning [adres 1] gebouwde schuur.Deze erfdienstbaarheid is in de akte aangeduid als erfdienstbaarheid a. In het tussenarrest van 14 november 2017 heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verklaring van de getuige die in eerste aanleg door [geïntimeerde] is voorgebracht, [getuige 5] , inhoudt dat de beide erfdienstbaarheden in 1958 op elkaar aansloten in die zin dat in de praktijk het beginpunt van erfdienstbaarheid b. tevens het eindpunt van erfdienstbaarheid a. was. Het hof heeft dit aangemerkt als een bevestiging van het standpunt van [geïntimeerde] en vastgesteld dat de VvE daartegen geen tegenbewijs had geleverd (r.o. 6.14). De vraag is nu of dit na de alsnog gehouden contra-enquête anders beoordeeld dient te worden.
12.3
Getuige [getuige 4] heeft in contra-enquête verklaard dat zij vanaf 1958 op het adres [adres 1] geregeld over de vloer kwam omdat zij bevriend was met een klasgenootje dat daar woonde, [klasgenootje] . Volgens haar werd altijd de deur van de winkel gebruikt om naar binnen te gaan en niet de (later dichtgemetselde) deur van het woonhuis in de zuidgevel. De getuige heeft hierover onder meer verklaard:
“U vraagt mij de route te beschrijven die je vanaf de [straat] zou lopen van de noordzijde naar de zuidzijde. Dan loop je langs de noordzijde van zowel de woning als de schuur, vervolgens langs de achtergevel van de schuur en dan helemaal langs de zuidgevel naar de deur van het woonhuis/de keuken. Dat is een hele omweg. Die route werd toen niet gebruikt. Ik herinner me dat mevrouw [de moeder van klasgenootje] , de moeder van [klasgenootje] , zei dat de deur van het woonhuis in de zuidgevel een “koud gat” was. Die deur werd eigenlijk alleen gebruikt om op zondag naar de kerk te gaan.”
Naar het oordeel van het hof doet deze verklaring geen afbreuk aan het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs. De wijze waarop deze getuige destijds naar de woning van haar vriendinnetje ging was daarvoor toen kennelijk de meest gebruikelijke wijze , zoals ook blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 5] , maar dit doet geen afbreuk aan diens verklaring dat hij zelf via beide erfdienstbaarheden de deur van de woning in de zuidgevel bereikte. Uit de hiervoor aangehaalde passage blijkt dat die route ook volgens getuige [getuige 4] mogelijk was, zodat in zoverre ook deze verklaring een bevestiging van het standpunt van [geïntimeerde] inhoudt.
12.4
Getuige [getuige 4] heeft verder onder meer verklaard dat ‘
het recht van weg loopt tot de (nu dichtgemetselde) deur in de zuidgevel van het woonhuis van nummer [adres 1]’. Deze verklaring is niet in overeenstemming met de tekst van de akte over erfdienstbaarheid a. en wordt door de getuige verder ook niet met enige eigen waarneming daarover onderbouwd, zodat ook deze passage niet bijdraagt tot tegenbewijs. Ook voor het overige wordt naar het oordeel van het hof door de verklaring van getuige [getuige 4] geen afbreuk gedaan aan het door [geïntimeerde] in eerste aanleg geleverde en toereikend geoordeelde bewijs.
12.5
In haar akte van 28 november 2017 heeft de VvE het hof verzocht terug te komen van enkele eindbeslissingen in het tussenarrest van 14 november 2017. Zoals het hof in rechtsoverweging 9.3 van het daaropvolgende tussenarrest van 6 februari 2018 heeft vastgesteld, was dit verzoek op dat moment buiten de orde. [geïntimeerde] heeft zich er toen ook tegen verzet.
12.6
Het gaat hierbij om de laatste zin van rechtsoverweging 6.12 (‘Daarmee staat de precieze omvang van de erfdienstbaarheid voldoende vast en is het door de VvE gesignaleerde verschil in formulering niet relevant.’) en de vierde en vijfde zin van rechtsoverweging 6.14 (‘De verklaring van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuige houdt in dat de beide erfdienstbaarheden in 1958 op elkaar aansloten in die zin dat in de praktijk het beginpunt van erfdienstbaarheid b. tevens het eindpunt van erfdienstbaarheid a. was. Dat is een bevestiging van het standpunt van [geïntimeerde] .’)
12.6
Met betrekking tot dit verzoek overweegt het hof het volgende. De passages waar de VvE op doelt houden beslissingen in die het hof uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft gegeven. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Die situatie doet zich in dit geval evenwel niet voor.
12.7
In rechtsoverweging 6.12 heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het niet uitmaakt of met de zinsnede
tot aan de Oostgevelin de omschrijving van erfdienstbaarheid a. in de notariële akte is bedoeld tot aan de oostgevel, tot op de oostgevel dan wel tot en met de oostgevel, aangezien de lengte van de erfdienstbaarheid vaststaat: in de visie van de VvE is deze 16 meter vanaf de [straat] (uitgaande van de oostgevel van de woning) en in de visie van [geïntimeerde] 22,95 meter (uitgaande van de oostgevel van de schuur). Het gaat alleen om de vraag welke oostgevel is bedoeld, die van de woning of die van de schuur. Voor elk van deze beide opties staat de lengte vast, zodat na de beslissing over de juiste optie de precieze lengte van de erfdienstbaarheid eveneens vaststaat. Door de VvE zijn geen feiten naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat hier sprake is van een onjuiste vaststelling.
12.8
In rechtsoverweging 6.14 heeft het hof vastgesteld dat uit de verklaring van getuige [getuige 5] het verloop van beide erfdienstbaarheden blijkt en dat uit de wijze waarop hiervan door deze getuige in 1958 van de desbetreffende wegen/paden gebruik is gemaakt blijkt dat deze op elkaar aansloten. Wanneer het standpunt van de VvE over het verloop van erfdienstbaarheid a. juist zou zijn, zou deze
nietaansluiten op erfdienstbaarheid b., terwijl dat bij het standpunt van [geïntimeerde] over het verloop van erfdienstbaarheid a.
welhet geval is. Hiermee is gegeven dat de verklaring van getuige [getuige 5] een bevestiging inhoudt van het standpunt van [geïntimeerde] . Daarmee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof tevens voldoende (nader) bewijs geleverd van zijn stellingen over het verloop van erfdienstbaarheid zoals hem door de rechtbank te bewijzen was opgedragen. Door de VvE zijn ook op dit punt geen feiten naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat hier sprake is van een onjuiste vaststelling.
12.9
De VvE houdt vast aan een andersluidende visie over de uitleg van de omschrijving van erfdienstbaarheid a. in de notariële akte. Dat is haar goed recht, maar dat betekent niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het inwilligen van haar verzoek rechtvaardigen. Dit verzoek wordt dan ook aanstonds afgewezen. Bij deze stand van zaken acht het hof het niet noodzakelijk [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich hierover (nader) uit te laten, zoals hij in zijn antwoordmemorie na contra-enquête verzoekt voor het geval het hof daar op in zou gaan. Het hof is er wel op ingegaan, maar heeft het ook om de hiervoor vermelde redenen afgewezen zodat verdere bespreking niet zinvol is.
12.1
Een en ander brengt het hof tot dezelfde uitleg van erfdienstbaarheid a. als de rechtbank zodat de daartegen gerichte grieven geen doel treffen. Deze grieven behoeven verder geen afzonderlijke bespreking. De grief tegen het tussenvonnis van 11 juni 2014 heeft het hof in het tussenarrest van 14 november 2017 verworpen (rechtsoverweging 6.9). Voor het overige zijn de vorderingen van [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd dienen te worden met veroordeling van de VvE in de kosten van het hoger beroep.

13.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van 11 juni 2014 en het eindvonnis van 21 januari 2015, waarvan beroep;
veroordeelt de VvE in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,= aan griffierecht en op € 3.222,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, H.A.G. Fikkers en J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2018.
griffier rolraadsheer