ECLI:NL:GHSHE:2018:4183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17/00653 tot en met 17/00658
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen meerdere aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren van belanghebbende tegen meerdere ambtshalve aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijnen. Belanghebbende had op 4 januari 2016 bezwaar ingediend, maar de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was al verstreken. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bezwaren niet tijdig waren ingediend. Belanghebbende had geen overtuigende argumenten aangedragen die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden die belanghebbende aanvoerde, niet verschoonbaar waren en dat het risico voor het niet kunnen aantonen van tijdige indiening voor rekening van belanghebbende kwam. De hoger beroepen werden ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Er werden geen redenen gevonden om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00653 tot en met 17/00658
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2017, nummers BRE 16/2249 en 16/2312 tot en met 16/2316, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 en 2008 tot en met 2012 ambtshalve aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen zijn verzuimboetes opgelegd en is rente (heffingsrente dan wel belastingrente) in rekening gebracht. Het betreffen de volgende aanslagen.
Aanslagnummer
Datum aanslag
Betreft
Procedurenummer
[aanslagnummer] H66
18 december 2009
IB/PVV 2006
17/00653
[aanslagnummer] H86
15 juli 2011
IB/PVV 2008
17/00654
[aanslagnummer] H96
7 maart 2012
IB/PVV 2009
17/00655
[aanslagnummer] H06
27 maart 2013
IB/PVV 2010
17/00656
[aanslagnummer] H16.01
19 maart 2014
IB/PVV 2011
17/00657
[aanslagnummer] H26.01
24 september 2014
IB/PVV 2012
17/00658
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 8 maart 2016 heeft de Inspecteur de daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen die zien op de jaren 2006, 2008, 2009, 2011 en 2012 ongegrond verklaard en het beroep dat ziet op het jaar 2010 niet-ontvankelijk.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad 11 juli 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] . De gemachtigde van belanghebbende is - met bericht van verhindering - niet verschenen.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 4 januari 2016 bezwaar ingediend tegen de opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2008 tot en met 2012.
2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijnen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en 2008 tot en met 2012 tijdig zijn ingediend.
Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
2006, 2008, 2009, 2011 en 2012
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Over 2006, 2008 en 2009
(…)
2.2
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
2.3.De dagtekeningen van de in bezwaar bestreden aanslagen voor de jaren 2006, 2008 en 2009 zijn respectievelijk 28 december 2009, 15 juli 2011 en 7 maart 2012. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslagen pas na die data zijn verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de laatste is daarmee aangevangen op 8 maart 2012 en is geëindigd op woensdag 18 april 2012. Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 4 januari 2016 en op 4 januari 2016 door de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is dus tegen alle drie de aanslagen gelet op artikel 6:9, eerste lid van de Awb niet tijdig ingediend.
2.4
Belanghebbende voert aan dat hij reeds eerder bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen. De inspecteur heeft in beroep verklaard een eerder bezwaarschrift tegen deze aanslagen nooit te hebben ontvangen.
2.5.De rechtbank heeft in het dossier alleen een eerder bezwaarschrift met dagtekening 22 april 2013 aangetroffen. Dit bezwaarschrift, ingediend door de voormalige gemachtigde van belanghebbende, ziet echter expliciet alleen op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
2.6.
Belanghebbende heeft geen kopie van een ander eerder ingezonden bezwaarschrift over de jaren 2006, 2008 en 2010 overgelegd. Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende andere zaken aan zijn hoofd heeft gehad – gelet op de verklaringen over het afgeperst zijn, etc. -, maar de enkele verklaring dat een bezwaarschrift is verzonden is onvoldoende om dat aannemelijk te achten. Het risico voor het niet kunnen aantonen dat een bezwaarschrift daadwerkelijk binnen de bezwaartermijn is ingediend, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
2.7.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende een moeilijke periode heeft doorgemaakt, maar de door hem opgegeven omstandigheden (zie 2.6.) kunnen de termijnoverschrijding niet rechtvaardigen. Nu overigens geen omstandigheden zijn aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen betreffende de jaren 2006, 2008 en 2009 zijn daarom ongegrond verklaard. Dat de beroepen deels op zien op boeten, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Over 2011 en 2012
2.13.
De dagtekeningen van de in bezwaar bestreden aanslagen voor de jaren 2011 en 2012 zijn respectievelijk 19 maart 2014 en 24 september 2014. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslagen pas na die data zijn verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de laatste aanslag is daarmee aangevangen op 25 september 2014 en is geëindigd op woensdag 5 november 2014. Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 4 januari 2016 en op 4 januari 2016 door de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is dus tegen beide aanslagen gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
2.14.
De eerder genoemde overwegingen onder punt 2.4. tot en met 2.7. gelden hier dienovereenkomstig ook. De beroepen betreffende de jaren 2010 en 2011 (Hof: lees 2011 en 2012) zijn daarom in zoverre ongegrond verklaard.”
4.2.
Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne.
2010
4.3.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.8 In de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2016 heeft de inspecteur eveneens het bezwaar van 4 januari 2016 gericht tegen de aanslag van 27 maart 2013 voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. In geschil is het antwoord op de vraag of tijdig bezwaar is gemaakt.
2.9.
Het systeem van de wet brengt mee dat de inspecteur maar één keer uitspraak op bezwaar inzake een aanslag kan doen. Met het doen van de eerste uitspraak op bezwaar van 13 augustus 2013 op het eerdere (tijdig ingediende) bezwaarschrift van 22 april 2013 eindigde de bezwaarfase. Een tweede uitspraak op bezwaar, zoals de brief van de inspecteur van 8 maart 2016, tegen eenzelfde aanslag is niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516.
2.10.
Dit betekent dat het “bezwaarschrift” van 4 januari 2016 door de inspecteur op grond van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift doorgezonden had moeten worden aan de rechtbank. Nu de inspecteur dit heeft nagelaten, merkt de rechtbank het “bezwaarschrift” van 4 januari 2016 alsnog aan als een ingediend beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 13 augustus 2013. Dit beroepschrift is dan gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Nu geen omstandigheden zijn aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken, is het beroep betreffende het jaar 2010 daarom niet-ontvankelijk verklaard.”
4.4.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne.
Redelijkheid en billijkheid
4.5.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Dit merkt het Hof aan als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu dit beroep niet is onderbouwd, bestaat reeds hierom geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de Rechtbank te komen.
Slotsom
4.6.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende de door hem betaalde griffierechten geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart de hoger beroepen ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 september 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van E.A.J. Vermunt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.