ECLI:NL:GHSHE:2018:4254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
200.244.662_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 14 augustus 2018 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 118.824,04, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak en heeft op 3 oktober 2018 een mondelinge behandeling gehouden.

Tijdens de behandeling heeft [appellante] aangevoerd dat haar schulden zijn ontstaan door bijzondere omstandigheden, zoals een lekkage in haar kantoor en medische klachten, die haar in de weg hebben gestaan om haar verplichtingen na te komen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij niet verwijtbaar is voor het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest, vooral gezien de omvang van de belastingschuld en het feit dat zij geen relevante financiële documenten heeft overgelegd die haar stellingen onderbouwen.

Het hof heeft het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet afgewezen, omdat zij niet voldoende inzicht heeft gegeven in de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 oktober 2018
Zaaknummer : 200.244.662/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/345379 / FT RK 18-543
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.W. Bakkum te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen, de schuldsaneringsregeling toe te passen en haar tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang met de zaak welke bij het hof geregistreerd is onder nummer 200.244.663/01 heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld. De gezamenlijke mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn [appellante] en [appellant in 200.244.663_01] , beiden bijgestaan door mr. Bakkum, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 augustus 2018;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 26 september 2018;
  • het ter zitting in hoger beroep door [appellante] overgelegde stuk, te weten: haar loonstrook over de maand september 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het vonnis waarvan beroep blijkt een totale schuldenlast van € 118.824,04. Daaronder bevindt zich een belastingschuld van € 61.294,00. Uit de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw (Faillissementswet) blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5 De rechtbank is van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. De omvang van de vordering van de Belastingdienst vormt een substantieel deel van de totale schuldenlast. Van de totale vordering van de Belastingdienst ad € 61.294,00 ziet een bedrag van € 22.872,00 op naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015 vanwege het niet (tijdig) voldoen aan de aangifte- of afdrachtplicht. De rechtbank acht deze vordering aan verzoekster verwijtbaar, nu dit algemeen erkende verplichtingen zijn voor een ondernemer. Nu voornoemde schulden aan de Belastingdienst bovendien voor een groot deel is ontstaan in een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van onderhavig verzoek zal de rechtbank het verzoek afwijzen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De rechtbank had rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, waardoor de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest. [appellante] had een lekkage in haar kantoor die haar het werken en het nakomen van haar verplichtingen belemmerde. Daarnaast had en heeft [appellante] medische klachten waardoor zij haar verplichtingen niet of onvoldoende kon nakomen. Deze omstandigheden zijn niet aan haar te wijten. Nu de verwijtbaarheid ontbreekt had de rechtbank haar toe moeten laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat medische problemen, problemen met haar boekhouder alsmede een lekkage in haar bedrijfspand aan het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden ten grondslag hebben gelegen. Als zodanig acht [appellante] het ontstaan en onbetaald van de schulden haar dan ook niet, althans in mindere mate, toerekenbaar. Desgevraagd zet [appellante] uiteen dat de lekkage in haar bedrijfspand zich op de begane grond heeft voorgedaan en dat zij, vanwege het ontbreken van de benodigde netwerk- en telecomverbindingen elders in het pand, haar werkzaamheden niet kon verplaatsen. Hierdoor is zij naast de directe inkomsten gedurende de omvangrijke reparatiewerkzaamheden naar eigen zeggen ook toekomstige opdrachten misgelopen. Tot slot doet [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw omdat zij thans geen eigen onderneming meer drijft en haar schuldenlast veelal zakelijk van aard is. Ook werkt zij, ondanks haar medische problematiek, inmiddels parttime.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof merkt allereerst op dat het hof wat betreft de algemene informatie over de schulden in die zin afhankelijk is van hetgeen daaromtrent is vermeld in het vonnis waarvan beroep dat [appellante] heeft verzuimd om in hoger beroep een schuldenlijst als bedoeld in artikel 284 in verbinding met artikel 285 lid 1, aanhef en onder a Fw te overleggen. Gevolg hiervan is dat het hof onvoldoende kan vaststellen wat de aard en ontstaansgeschiedenis van de schulden is alsmede wanneer deze schulden zijn ontstaan. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van onderliggende bescheiden, ten aanzien van de door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebrachte schulden veelal ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Voor de goede orde merkt het hof op dat ingevolge de jurisprudentie in beginsel mag worden verwacht dat op het moment dat de behandeling in hoger beroep plaatsvindt de rechter over alle relevante bescheiden beschikt zodat naar behoren kan worden getoetst of de betrokken schuldenaar kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Zijn die bescheiden er niet dan wel incompleet en/of irrelevant, dan komt dit voor risico van de aanvrager, in dit geval [appellante] , temeer nu het hof bij brief van 27 augustus 2018 deze stukken nog nadrukkelijk bij de advocaat van [appellante] heeft opgevraagd.
3.6.3.
Uit het vonnis waarvan beroep blijkt dat er in ieder geval sprake is van een aanzienlijke (preferente) belastingschuld, hetgeen door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk is erkend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] bovendien verzuimt haar stellingen met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd procesreglement middels schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Voor wat betreft de (mate van) verwijtbaarheid verwijst het hof (overigens) naar hetgeen hierna onder 3.6.4 wordt overwogen.
3.6.4.
Daarbij komt dat, nu [appellante] eveneens verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van voornoemd procesreglement de jaarstukken met betrekking tot de door haar -ook in de vijf aan het verzoekschrift voorafgaande jaren- gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Dat [appellante] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken ontslaat haar enerzijds niet van de op haar rustende verplichting dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW), terwijl anderzijds door het gebrek aan bepaalde jaarstukken men geen goed althans een minder overzicht heeft van het financiële reilen en zeilen van een onderneming. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich immers een deugdelijk en inzichtelijk beeld hebben kunnen vormen met betrekking tot de financiële huishouding van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. Het hof merkt hierbij nog op bovendien van oordeel te zijn dat [appellante] maar weinig doortastend te werk is gegaan nadat zij zich geconfronteerd zag met een lekkage in haar bedrijfspand, een situatie welke naar het oordeel van het hof overigens redelijkerwijs onder het reguliere ondernemersrisico valt te scharen en niet tot niet verwijtbaarheid leidt. Ook met betrekking tot de door [appellante] aangevoerde medische klachten (in elk geval die tot aan de gestelde hersenbloeding in augustus 2016) oordeelt het hof dat deze onvoldoende grond opleveren om het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan [appellante] niet verwijtbaar te achten, enerzijds vanwege het ontbreken van een objectieve onderbouwing ervan en anderzijds wegens de aard van de vermelde klachten, te weten ganglion, knieproblemen en slijtage/artrose.
3.6.5.
Daarbij is het hof tot slot van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheid met betrekking tot het niet meer drijven van een eigen onderneming kan per definitie uitsluitend betrekking hebben op het feit dat er thans geen nieuwe zakelijk schulden meer zouden kunnen ontstaan. Uit de uitlatingen van [appellante] zoals bij gelegenheid van zowel de toelatingszitting (blijkens het proces-verbaal van die zitting) als de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt echter dat er ook sprake is van niet zakelijke schulden, deels reeds bestaand voordat [appellante] haar eigen onderneming opstartte. Ten aanzien van de tweede door [appellante] genoemde omstandigheid, het thans hebben van een (parttime) arbeidsbetrekking in loondienst, merkt het hof op dat [appellante] het voorheen niet hebben van een arbeidsbetrekking in loondienst ook niet heeft aangevoerd als een omstandigheid welke met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van haar schuldenlast bepalend is geweest. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2018.