ECLI:NL:GHSHE:2018:4270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
200.168.847_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid na gedeeltelijke instorting van een woning en bewijslevering in civiele bouwzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een bouwzaak waarbij de opdrachtgever vier partijen aansprakelijk stelt na een gedeeltelijke instorting van zijn woning. De zaak betreft een vervolg op een tussenarrest van 9 januari 2018. De opdrachtgever, aangeduid als [appellant], heeft een vordering ingesteld tegen de Bouwonderneming [bouwonderneming] en Ingenieursbureau [ingenieursbureau], onder andere vanwege schade die is ontstaan door de instorting. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] tegen [ingenieursbureau] en andere geïntimeerden moeten worden afgewezen, maar heeft [appellant] wel toegelaten tot bewijslevering tegen [bouwonderneming]. Tijdens de comparitie is vastgesteld dat [bouwonderneming] in verzuim is geraakt, en het hof heeft geoordeeld dat [appellant] voldoende bewijs heeft geleverd van een contante betaling van € 12.500,- aan [bouwonderneming]. Het hof heeft [bouwonderneming] veroordeeld tot betaling van € 70.488,06 aan directe schade, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot terugbetaling van het bedrag van € 12.500,-. Daarnaast zijn buitengerechtelijke kosten toegewezen. De vorderingen van [bouwonderneming] in reconventie zijn afgewezen, en het hof heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.168.847/03
arrest van 16 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.W.J.P.F. Einig,
tegen

1.Bouwonderneming [bouwonderneming] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna ook te noemen [bouwonderneming] ,
advocaat: mr. S. Dassen,

2.Ingenieursbureau [ingenieursbureau] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,
hierna ook te noemen [ingenieursbureau] ,
advocaat: mr. R.E.A. Ruiter,

3.[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna ook te noemen [geïntimeerde 3] ,
niet verschenen,

4.[geïntimeerde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen [geïntimeerde 4] ,
niet verschenen,
geïntimeerden tezamen ook te noemen [bouwonderneming] c.s.,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 oktober 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in (deels voorwaardelijke) reconventie, [bouwonderneming] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, [ingenieursbureau] als gedaagde in conventie, [geïntimeerde 3] als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijk reconventie en [geïntimeerde 4] als gedaagde in conventie.
Dit arrest volgt op het tussenarrest van 9 januari 2018 in dit hoger beroep (verder: het tussenarrest).

5.Het vervolg van het geding in hoger beroep

In de geschillen met [ingenieursbureau] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4]
5.1
Bij tussenarrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] tegen [ingenieursbureau] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] moeten worden afgewezen, voor zover die in hoger beroep nog aan de orde zijn (overwegingen 3.7 en 3.69), alsook dat [appellant] in die geschillen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld.
In het geschil met [bouwonderneming]
5.2
In het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming] heeft het hof [appellant] toegelaten tot bewijslevering. Verder is een comparitie gelast om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de vraag of en zo ja wanneer [bouwonderneming] in verzuim is geraakt en om te onderzoeken of partijen tot een regeling van hun geschil willen en kunnen komen.
5.3
Op 17 april 2018 hebben het getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] en de comparitie plaatsgevonden. [bouwonderneming] heeft afgezien van tegenverhoren.
5.4
[appellant] heeft een memorie na enquête genomen. [bouwonderneming] heeft een antwoordmemorie na enquête genomen.

6.Het vervolg van de beoordeling in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming]

Schending waarheidsplicht (vervolg op overwegingen 3.9 – 3.11 uit het tussenarrest)
6.1
[appellant] heeft in zijn memorie na enquête gereageerd op de overwegingen van het hof omtrent de schending van de waarheidsplicht door [appellant] . Wat hij nog naar voren heeft gebracht, doet niet af aan wat het hof hierover al in het tussenarrest heeft overwogen.
6.2
[appellant] heeft aangevoerd dat hem een doorn in het oog is dat hem een schending van de waarheidsplicht wordt verweten wat betreft zijn stelling dat hij een vervangende plataan heeft laten aanplanten. Het hof overweegt het volgende. [appellant] heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij in plaats van de door [bouwonderneming] verwijderde plataan door de firma [boomkwekerijen] een vergelijkbare plataan heeft laten aanbrengen en dat [boomkwekerijen] daarvoor een bedrag van € 9.222,50 inclusief btw bij [appellant] in rekening heeft gebracht (punt 71 cvr). Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] echter desgevraagd meegedeeld dat hij geen nieuwe plataan heeft laten planten, omdat hij daar geen geld voor had. Bij memorie na enquête heeft hij aangevoerd dat hij heeft bedoeld te zeggen dat hij geen vervangende, in de zin van een (in omvang) identieke, plataan heeft laten aanplanten, maar dat hij de plataan echter weldegelijk heeft vervangen. Op welke wijze dat is gebeurd en wat de bijbehorende kosten waren, heeft hij bij memorie na enquête overigens niet vermeld. Het hof oordeelt dat wat [appellant] hierover eerder heeft gesteld (er is door de firma [boomkwekerijen] een vergelijkbare plataan geplant
en daarvoor is hem € 9.222,50 in rekening gebracht) - ook na de daarover bij memorie na enquête gegeven uitleg - niet is te rijmen met wat hij daarover ter zitting heeft verklaard.
6.3
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de stellingen van [bouwonderneming] tot aan het pleidooi met betrekking tot de aanleiding van het sluiten van de overeenkomst van 5 september 2006 bezijden de waarheid zijn. Volgens [appellant] heeft [bouwonderneming] daarmee haar waarheidsplicht verzaakt en hij verzoekt het hof daar bij de beoordeling rekening mee te houden. [appellant] heeft - anders dan van hem had mogen worden verwacht - niet geconcretiseerd welke stellingen van [bouwonderneming] volgens hem in strijd met de waarheid zijn. Het hof constateert dat ook [bouwonderneming] aanvankelijk geen volledige openheid over de aanleiding voor het sluiten van die overeenkomst heeft gegeven, maar anders dan [appellant] heeft [bouwonderneming] zich juist niet op de inhoud van die overeenkomst beroepen. Het hof zal gelet op het voorgaande geen gevolgen aan de stellingname van [bouwonderneming] verbinden.
Bewijswaardering
6.4
Het hof heeft [appellant] toegelaten (kort gezegd) te bewijzen dat hij een bedrag van € 12.500,- in contanten aan [bouwonderneming] heeft voldaan. Volgens [appellant] is hij in de bewijslevering geslaagd, volgens [bouwonderneming] niet.
6.5
Het staat tussen partijen vast dat [appellant] en [bouwonderneming] hebben afgesproken dat [appellant] € 12.500,- contant aan [bouwonderneming] zou betalen voordat laatstgenoemde met de herstelwerkzaamheden zou beginnen, hoewel in de vaststellingsovereenkomst was opgenomen dat dit bedrag zou worden overgemaakt.
6.6
[appellant] heeft zichzelf, zijn echtgenote en [geïntimeerde 3] als getuigen laten horen.
6.7
Wat de bewijskracht van de verklaring van partijgetuige [appellant] betreft, geldt het volgende. Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, maar dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
6.8
[appellant] heeft samengevat verklaard dat hij € 12.500,- contant bij de [bank] heeft afgehaald, in het bijzijn van zijn echtgenote heeft geteld en in een keet op het bouwterrein in het bijzijn van [geïntimeerde 3] aan de heer [medewerker bouwonderneming] heeft betaald. Het geld zat volgens hem in een envelop van de bank en is ter plekke nog nageteld. De echtgenote van [appellant] heeft verklaard dat zij vooraf overleg met haar man heeft gehad over de aan [bouwonderneming] te verrichten contante betaling en dat zij het geld vooraf heeft geteld. De heer [geïntimeerde 3] heeft samengevat verklaard dat hij met [appellant] en de heer [medewerker bouwonderneming] en anderen in de bouwkeet heeft gezeten en dat daar een envelop over tafel is gegaan. [geïntimeerde 3] ging er altijd van uit dat het bedrag van € 12.500,- toen is betaald, maar weet niet zeker of dat geld in die envelop zat, heeft hij verder verklaard.
6.9
Het hof merkt op dat er enige discrepanties tussen de verklaringen zitten, bijvoorbeeld tussen de verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde 3] over wie in de bouwkeet aanwezig was en of het geld toen ook zichtbaar was. Deze discrepanties doen, mede gelet op het tijdsverloop sinds 2007, naar het oordeel van het hof niet af aan de geloofwaardigheid van de verklaringen. Het hof merkt ook op dat niet is gebleken van enig belang van [geïntimeerde 3] bij de uitkomst van deze bewijslevering, zodat zijn verklaring gewicht in de schaal legt.
6.1
Ook het bewijs van de kasopname bij de [bank] weegt mee. Uit dit stuk blijkt onbetwist dat [appellant] op 31 januari 2007 (dus kort na de datum van de vaststellingsovereenkomst) € 12.500,- contant heeft opgenomen.
6.11
Tegenover de drie getuigenverklaringen en het bewijs van kasopname staat enkel de betwisting van de betaling door [bouwonderneming] . Een alternatieve uitleg voor de envelop die volgens de onder ede afgelegde verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde 3] tussen eerstgenoemde en [bouwonderneming] over de tafel is gegaan, heeft [bouwonderneming] ook niet gegeven. [bouwonderneming] heeft er van afgezien de heer [medewerker bouwonderneming] , die ter zitting aanwezig was, als getuige te laten horen.
6.12
Het hof is van oordeel dat de aanvullende bewijzen zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken. Door middel van de getuigenverklaringen en het bewijs van kasopname heeft [appellant] het bewijs van de contante betaling geleverd.
Tussenconclusie
6.13
[appellant] is dus geslaagd in de bewijslevering van de contante betaling aan [bouwonderneming] . Dat betekent dat het verweer van [bouwonderneming] , dat zij haar herstel- en beredderingswerkzaamheden mocht opschorten, niet opgaat (zie ook overweging 3.38 tussenarrest).
Beroep op schuldeisersverzuim aan de zijde van [appellant]
6.14
[bouwonderneming] heeft aangevoerd dat zij niet in verzuim is geraakt en ook niet in verzuim kon raken, omdat er sprake was van schuldeisersverzuim aan de zijde van [appellant] . Dit schuldeisersverzuim is volgens [bouwonderneming] enerzijds ontstaan door het niet verrichten van de betaling en anderzijds het voor [bouwonderneming] niet mogelijk maken om de verdere (oorspronkelijk opgedragen) werkzaamheden te verrichten.
6.15
Het beroep van [bouwonderneming] op schuldeisersverzuim wordt verworpen. Het hof gaat ervan uit dat [bouwonderneming] doelt op de betaling van het bedrag van € 12.500,-. [appellant] heeft bewezen dat hij dat bedrag contant aan [bouwonderneming] heeft betaald, zoals in het voorgaande is overwogen. Voor zover al juist is dat [appellant] heeft verzuimd zorg te dragen voor de nodige vergunningen, tekeningen en instructies opdat [bouwonderneming] het oorspronkelijk overeengekomen werk zou kunnen maken, treft het verweer geen doel. [bouwonderneming] heeft namelijk ter zitting in hoger beroep erkend dat zij de in de vaststellingsovereenkomst genoemde herstelwerkzaamheden gewoon had kunnen verrichten en dat de genoemde stukken of instructies daar niet voor nodig waren (zie ook overweging 3.36 tussenarrest).
Verzuim [bouwonderneming]
6.16
[bouwonderneming] is voor de door [appellant] genoemde ‘directe schade’ en de kosten van het inschakelen van [metaalwerken] Metaalwerken slechts aansprakelijk indien zij in verzuim was. Voor de door [appellant] gevorderde gevolgschade in de zin van stagnatieschade geldt het verzuimvereiste overigens niet.
6.17
[appellant] heeft aangevoerd dat het verzuim van [bouwonderneming] is ingetreden zonder ingebrekestelling, op grond van mededelingen van [bouwonderneming] zelf (artikel 6:83 sub c BW). [appellant] heeft zich in dit verband onder meer beroepen op de brief van [bouwonderneming] van 22 maart 2007 (geciteerd onder 3.34 c in het tussenarrest) en hij heeft gesteld dat [bouwonderneming] tijdens een bijeenkomst op 3 april 2008 uitdrukkelijk heeft aangegeven geen werkzaamheden aan de woning van [appellant] meer te zullen verrichten, waardoor verzuim is ingetreden (dagvaarding eerste aanleg onder 173). [bouwonderneming] heeft betwist dat zij door haar brief van 22 maart 2007 of anderszins in verzuim is geraakt. Hoewel zij nog in de gelegenheid is gesteld bij antwoordmemorie na enquête te reageren op de gestelde mededeling van 3 april 2008, heeft zij deze niet betwist. Daarmee staat in deze procedure vast dat zij die mededeling heeft gedaan.
6.18
Het hof oordeelt dat [bouwonderneming] zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Met haar brief van 22 maart 2007 liet zij weten dat zij pas verdere afspraken voor de afwerking van de woning zou maken, nadat de vereiste documenten aan haar overhandigd zijn. Inmiddels is echter gebleken dat zij geen (verdere) documenten nodig had om de herstel- en beredderingswerkzaamheden waartoe zij zich in de vaststellingsovereenkomst had verplicht, uit te voeren. Desondanks heeft zij na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen herstel- en beredderingswerkzaamheden meer verricht. Bovendien was uit de mededeling van [bouwonderneming] van 3 april 2008, dat zij geen werkzaamheden meer aan de woning van [appellant] zou uitvoeren, duidelijk dat zij in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst tekort zou schieten. Als ingangsdatum van het verzuim geldt eerstgenoemde datum, 22 maart 2007.
De door [appellant] gevorderde schadevergoeding vanwege niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst
6.19
[appellant] heeft aangevoerd dat hij de volgende schade heeft geleden door het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst door [bouwonderneming] :
directe schade
I € 10.636,22 werkzaamheden [derde 2] ;.
II € 57.613,35 werkzaamheden [derde 3] ;
III € 1.808,06 huur mobiele kraan via [de vennootschap 1] ;
IV € 20.788,67 herstel schade binnenshuis door [de vennootschap 2]
----------------------------
Totaal € 90.846,30 (inclusief btw)
Het hof dient [bouwonderneming] volgens [appellant] te veroordelen om in ieder geval ten minste een bedrag van € 70.488,06 aan directe schade te voldoen. Dit bedrag staat namelijk vermeld in de bij de vaststellingsovereenkomst behorende schadespecificatiestaat bij “ [bouwonderneming] BVBA Bouwkundige werkzaamheden”.
gevolgschade
[appellant] stelt dat [bouwonderneming] daarnaast gevolgschade dient te vergoeden. Die schade valt volgens hem uiteen in
V € 13.789,20 + € 2.170,-+ € 60.000,- stagnatieschade: langere huur containers, rijplaten en vervangende woonruimte;
VI € 5.440,59 inclusief btw kosten [metaalwerken] Metaalwerken
--------------------------------------------------------------------------.
Totaal volgens [appellant] € 81.414,63 (inclusief btw).
(Het hof komt op basis van de genoemde bedragen tot een totaalbedrag van € 81.399,79 inclusief btw aan gestelde gevolgschade.)
6.2
Het hof zal eerst de door [appellant] genoemde posten I tot en met IV bespreken. Vervolgens komt zijn betoog aan bod dat de directe schade in ieder geval € 70.488,06 bedraagt, aangezien het totaalbedrag dat het hof op grond van de genoemde posten toewijsbaar acht, lager is dan dit bedrag. Daarna bespreekt het hof de posten V en VI.
I werkzaamheden [derde 2] ( [derde 2] )
6.21
[appellant] vordert een bedrag van € 10.636,22 aan kosten verband houdend met herstelwerkzaamheden van [derde 2] als gevolg van door de instorting ontstane schade aan de zijmuren van de bibliotheek.
6.22
[bouwonderneming] heeft betwist dat [appellant] deze schade heeft geleden. Zij heeft naar het oordeel van het hof terecht gewezen op onduidelijkheden met betrekking tot de overgelegde facturen (pagina 10 antwoordmemorie na enquête). Verder heeft zij er terecht op gewezen dat bewijs van betaling ontbreekt en dat [geïntimeerde 3] heeft verklaard dat hij degene is die deze beredderingskosten heeft betaald. Bewijs van betaling had naar het oordeel van het hof van [appellant] mogen worden verwacht. Hij heeft immers zelf bij dagvaarding aangevoerd dat hij door [derde 2] ‘wordt aangesproken tot betaling’ en dat [derde 2] ‘tracht’ verhaal te halen bij [appellant] nu [bouwonderneming] de aan haar gerichte factuur van [derde 2] heeft teruggezonden (dagvaarding eerste aanleg onder 64 en 122). Deze stellingen lijken erop te duiden dat [appellant] deze kosten niet heeft betaald. Bovendien heeft de door [appellant] zelf naar voren gebrachte getuige [geïntimeerde 3] ter zitting onder ede verklaard dat [derde 2] de beredderingskosten voor bijna € 35.000,- bij hem, [geïntimeerde 3] , in rekening heeft gebracht en dat hij die heeft betaald. [appellant] is daaraan voorbijgegaan. Gelet op het voorgaande moet deze schadepost worden afgewezen, omdat [appellant] deze onvoldoende heeft onderbouwd.
II werkzaamheden [derde 3]
6.23
[appellant] heeft aangevoerd dat de kosten verband houdende met de door [derde 3] uitgevoerde beredderings- en herstelwerkzaamheden in totaal € 57.613,35 inclusief btw bedragen en als volgt zijn opgebouwd:
€ 25.620,60 (inclusief btw) herstel rechter zijgevel en trap bij entree;
€ 674,75 (inclusief btw) schade veroorzaakt door de voor de bereddering gebruikte spankabels;
€ 9.195,35 inclusief btw herstel van het gewelf;
€ 3.837,75 inclusief btw terug in goede staat brengen linker zijgevel;
€ 18.275,78 onder andere herstellingen aan het gewelf (btw verlegd).
6.24
Ter onderbouwing heeft [appellant] een brief van 8 december 2008 overgelegd, van [derde 3] aan [derde 4] (productie 55a bij dagvaarding in eerste aanleg). De betrokkenheid van de geadresseerde bij deze zaak wordt niet toegelicht. Blijkens de brief betreffen de eerste vier hier boven genoemde posten nog uit te voeren herstelwerken. In die brief wordt ook genoemd dat herstellingen gewelf en aanvullende herstelwerken reeds zijn uitgevoerd en aan [bouwonderneming] zijn gefactureerd.
6.25
Het onderste bedrag van deze opsomming ter hoogte van € 18.275,78 correspondeert met het totaal van twee facturen van 13 december 2007, respectievelijk 7 april 2008 van [derde 3] aan [bouwonderneming] (producties 55b en 55c bij dagvaarding eerste aanleg). [appellant] heeft ook een bankafschrift van 27 juni 2012 overgelegd waarop staat vermeld dat laatstgenoemd bedrag op 21 juni 2012 van zijn rekening naar [derde 3] is overgemaakt, onder vermelding van twee factuurnummers, die corresponderen met de aan [bouwonderneming] verzonden facturen.
6.26
[bouwonderneming] heeft reeds in eerste aanleg betwist dat alle in de brief van 8 december 2008 genoemde werkzaamheden uiteindelijk ook zijn uitgevoerd voor de genoemde bedragen. Zij heeft erop gewezen dat facturen ontbreken (conclusie van dupliek punt 66). Alleen de kosten van de linker zijgevel mochten volgens [bouwonderneming] door [appellant] worden doorberekend (conclusie van antwoord punt 39). Wat betreft het herstel van de zijgevel in mergel heeft zij bij antwoordmemorie na enquête aangevoerd dat de zijgevel voor de instorting niet in mergel was opgetrokken en bovendien evenmin beschadigd is geraakt. Gelet op haar standpunt in eerste aanleg dat alleen de kosten van de linker zijgevel mochten worden doorberekend, begrijpt het hof dat [bouwonderneming] met laatstgenoemd verweer op de rechter zijgevel doelt. Ten aanzien van het thans in hoger beroep overgelegde betalingsbewijs heeft [bouwonderneming] aangevoerd dat dit van 21 (het hof begrijpt: 27) juni 2012 dateert en dat het dus om werken gaat die in geen enkel verband staan met de beweerdelijk door [appellant] geleden schade.
6.27
Het hof zal het bedrag van € 3.837,75 (inclusief btw) toewijzen, aangezien [bouwonderneming] heeft erkend dat deze kosten conform afspraak mochten worden doorberekend.
6.28
Ook het bedrag van € 18.275,78 voor onder andere herstellingen van het gewelf is toewijsbaar. Hoewel de betaling van dit bedrag aan [derde 3] pas in 2012 door [appellant] heeft plaatsgevonden, staat met de overgelegde stukken voldoende vast dat [appellant] dit aan [derde 3] heeft betaald ter voldoening van de facturen die aanvankelijk aan [bouwonderneming] zijn verstuurd, maar die [bouwonderneming] niet heeft betaald. Het terug in goede staat brengen van het keldergewelf valt onder het herstel waarvan [bouwonderneming] de kosten op grond van de vaststellingsovereenkomst dient te dragen.
6.29
De overige hier (dat wil zeggen onder [derde 3] ) genoemde schadeposten moeten worden afgewezen, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. Dat in een aan een derde gerichte brief van 8 december 2008 staat dat bepaalde werkzaamheden nog dienen te worden verricht tegen de genoemde bedragen, is tegen de achtergrond van de betwisting door [bouwonderneming] onvoldoende onderbouwing dat de kosten daadwerkelijk door [appellant] zijn gemaakt. Voor deze posten ontbreken zowel facturen als bewijs van betaling door [appellant] .
III huur mobiele kraan via [de vennootschap 1]
6.3
[appellant] vordert een bedrag van € 1.808,06 inclusief btw in verband met de huur van een mobiele kraan. De kraan was volgens hem noodzakelijk voor uitvoering van de in de vaststellingsovereenkomst genoemde sloopwerkzaamheden betreffende de achtergevel tussen de assen 2 en 4. [bouwonderneming] heeft aangevoerd dat dit volstrekt ongeloofwaardig is. Zij heeft betwist dat er sprake was van noodzakelijke sloopwerkzaamheden en dat de kraan in kwestie daartoe heeft gediend. Volgens haar is het zeer waarschijnlijk dat de kraan werd ingeschakeld ter realisatie van de bovenbouw. Hier heeft [bouwonderneming] gewezen op de datum van betaling, volgens [bouwonderneming] 21 juni 2012.
6.31
Het hof zal deze schadepost toewijzen. [bouwonderneming] heeft weliswaar betwist dat er sprake was van noodzakelijke sloopwerkzaamheden, maar deze betwisting is onvoldoende gemotiveerd, aangezien in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat het slopen van de achtergevel tot de door of op kosten van [bouwonderneming] uit te voeren herstelwerkzaamheden behoorde. Het hof ziet niet in waarom het gebruik van een kraan bij dergelijke sloopwerkzaamheden ongeloofwaardig zou zijn. [bouwonderneming] heeft niet duidelijk gemaakt waarom het waarschijnlijk is dat de in de factuur genoemde werkzaamheden betrekking hadden op de realisatie van de bovenbouw. Haar argument met betrekking tot de betaaldatum lijkt op een vergissing te berusten: zij verwijst daarbij naar productie 34 en de daarin genoemde datum van 21 juni 2012. Die productie ziet op de werkzaamheden van [derde 3] en het hof heeft dit verweer van [bouwonderneming] daarom bij de beoordeling van die kosten besproken. De factuur van [de vennootschap 1] is blijkens productie 35 van [appellant] reeds op 4 april 2008 betaald.
IV kosten herstel schade binnenshuis door [de vennootschap 2]
6.32
[appellant] voert aan dat een deel van de in de prijsopgave van [de vennootschap 2] genoemde kosten valt onder ‘herstel van de woning in de staat waarin deze zich direct voor de instorting bevond’. Dat is in de vaststellingsovereenkomst geconcretiseerd tot - voor zover hier van belang - ‘het terug in goede staat brengen van de gevels’. Tot deze kosten moet volgens [appellant] ook het herstel van de van die gevels deel uitmakende ramen, deuren, stucwerk, hang- en sluitwerk, plinten e.d. worden gerekend.
6.33
[bouwonderneming] betwist dat deze kosten op grond van de vaststellingsovereenkomst voor haar rekening komen. De opgevoerde kostenposten zijn volgens [bouwonderneming] gerelateerd aan de renovatie van de bestaande woning en deze kosten zouden sowieso gemaakt worden.
6.34
Het hof volgt [bouwonderneming] in haar verweer: de thans door [appellant] van [bouwonderneming] gevorderde kosten zien bijvoorbeeld op het plaatsen van een aantal nieuwe binnendeuren, herstel van pleisterwerk in keuken-, gang- en eetkamer, bepleisteren van muren in de gang en het opschuren en opkrabben van houten vloeren, het bijwerken van de schouw in de keuken etc.. Deze kosten vallen niet onder de kosten die op grond van de vaststellingsovereenkomst voor rekening van [bouwonderneming] komen. De gevorderde kosten zullen worden afgewezen.
Directe schade: het door [appellant] gevorderde minimumbedrag van € 70.488,06
6.35
[appellant] heeft aangevoerd dat de werkelijke directe schade substantieel hoger is dan het door hem gevorderde bedrag, maar dat hij mede als gevolg van onvoldoende gespecificeerde facturen niet al zijn directe schade aantoonbaar aan niet-nakoming door [bouwonderneming] van haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst kan relateren. Voor het geval het hof oordeelt dat de gevorderde directe schade onvoldoende is aangetoond, heeft [appellant] betoogd dat de directe schade op grond van artikel 6:97 BW respectievelijk artikel 6:104 BW op ten minste € 70.488,06 dient te worden begroot. Op de schadespecificatiestaat die bij de vaststellingsovereenkomst hoort, zijn de beredderings- en herstelwerkzaamheden door [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] bij totstandkoming van die overeenkomst op dit bedrag gewaardeerd. Als [bouwonderneming] niet wordt veroordeeld tot voldoening van (ten minste) dit bedrag zou zij financieel voordeel genieten, respectievelijk ongerechtvaardigd worden verrijkt, aldus [appellant] .
6.36
[bouwonderneming] heeft daar geen verweer tegen gevoerd.
6.37
Uitgaande van de bovenstaande bespreking van de door [appellant] genoemde schadeposten zou hij recht hebben op vergoeding van een bedrag van in totaal € 23.921,59 (overwegingen 6.27, 6.28, 6.31). Dit bedrag bedraagt slechts een klein deel van het bedrag van € 70.488,06 inclusief btw, dat in de door [appellant] en [bouwonderneming] ondertekende schadespecificatie wordt genoemd waar het gaat om de kosten van de bouwkundige werkzaamheden die door [bouwonderneming] zouden worden gedragen. Tegen de door [appellant] bepleite wijze van schadebegroting, waarbij wordt uitgegaan van minimaal laatstgenoemd bedrag, heeft [bouwonderneming] geen verweer gevoerd. Reeds daarom is het bedrag toewijsbaar. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Hoe dit bedrag tot stand is gekomen, hebben partijen niet verduidelijkt, maar zij konden zich blijkbaar na de instorting, ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in dit bedrag vinden. In artikel 1.1 van de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd welk deel van de kosten en schade elk van partijen voor zijn rekening zou nemen als de verzekeraars geen schadevergoeding zouden uitkeren. De schadespecificatie diende blijkens artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst om te bepalen hoe de schade-uitkering zou worden verdeeld, als een verzekeraar een deel van de schade zou vergoeden. Aangezien [appellant] onweersproken heeft gesteld dat de voor rekening van [bouwonderneming] komende werkzaamheden door partijen op dit bedrag zijn gewaardeerd, is het hof met [appellant] van oordeel dat de directe schade op dit bedrag dient te worden begroot. Deze wijze van begroting acht het hof in de gegeven omstandigheden het meest met de aard van de schade in overeenstemming. Aan deze beslissing draagt bij dat moet worden aangenomen dat de schade die [appellant] heeft geleden doordat [bouwonderneming] de werkzaamheden die zij voor haar rekening zou nemen, niet heeft verricht, substantieel hoger is dan het bedrag van € 23.921,59, dat hij nu concreet heeft kunnen aantonen. De werkzaamheden die onder laatstgenoemd bedrag vallen, zijn namelijk maar een beperkt deel van de herstelwerkzaamheden die op grond van artikel 1.1 onder a van de vaststellingsovereenkomst voor rekening van [bouwonderneming] zouden komen. Het hof zal [bouwonderneming] dus veroordelen tot vergoeding van € 70.488,06 inclusief btw als vergoeding van de door [appellant] geleden directe schade als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van vaststellingsovereenkomst. Over dit bedrag is wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum waarop [bouwonderneming] in verzuim is geraakt, namelijk 22 maart 2007.
V Stagnatieschade: langere huur containers, rijplaten en vervangende woonruimte
6.38
[appellant] voert aan dat [bouwonderneming] stagnatieschade dient te vergoeden vanaf het moment waarop zij in verzuim is geraakt (primair: 22 maart 2007) tot de datum van de dagvaarding in eerste aanleg (22 september 2009). Hij gaat dus uit van 30 maanden stagnatie als gevolg van de tekortkoming van [bouwonderneming] in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Deze stagnatieschade bestaat volgens [appellant] uit een 30 maanden langere huurperiode van containers voor opslag van de inboedel en rijplaten ten behoeve van de toegang tot de woning en een 30 maanden langere huurperiode van vervangende woonruimte.
6.39
[bouwonderneming] heeft aangevoerd dat voor zover er sprake was van stagnatie, deze is veroorzaakt door [appellant] . Reeds bij conclusie van antwoord heeft [bouwonderneming] aangevoerd dat de werkzaamheden moesten worden uitgesteld vanwege het niet voorhanden zijn van de benodigde gegevens. [bouwonderneming] heeft verder aangevoerd dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de kosten waar het hier om gaat, niet voor rekening van [bouwonderneming] zouden komen. [appellant] had de containers en rijplaten bovendien hoe dan ook moeten huren en zou de dubbele woonlasten hoe dan ook hebben gehad, aldus [bouwonderneming] .
6.4
Het hof is van oordeel dat [appellant] ten onrechte stagnatieschade over de periode van maart 2007 tot september 2009 vordert. Het gaat erom of en zo ja hoeveel stagnatieschade is ontstaan doordat [bouwonderneming] tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Uit de stellingen van [appellant] en de door hem overgelegde stukken blijkt dit echter niet. [appellant] heeft zelf aangevoerd dat de door of namens hem ingeschakelde partijen [derde 2] en [derde 3] vooruit konden met de (herstel)werkzaamheden (cvr in conventie onder 69). Al in het najaar van 2007 zijn diverse derden ingeschakeld en zij hebben toen herstelwerkzaamheden verricht, zo blijkt ook uit de door [appellant] overgelegde stukken. De reeds besproken factuur van [de vennootschap 1] , die [appellant] als productie 35 in hoger beroep heeft overgelegd, ziet op werkzaamheden op de bouw in oktober 2007. De factuur van [derde 3] , die [appellant] als productie 55c in eerste aanleg heeft overgelegd, heeft betrekking op werkzaamheden vanaf november 2007. Bovendien blijkt uit de stellingen van [appellant] dat er in 2007 andere mogelijk oorzaken voor de stagnatie waren. Zo heeft hij zelf aangevoerd dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] de vereiste constructieve gegevens voor de aanleg van de begane grondvloer (hetgeen buiten de herstelwerkzaamheden viel), pas medio en eind september 2007 bij de gemeente hebben ingediend, terwijl de gemeente daar al in februari 2007 om had verzocht (dagvaarding eerste aanleg onder 115). Voor zover daardoor stagnatie is opgetreden, is deze niet het gevolg van tekortschieten van [bouwonderneming] . Gelet op het voorgaande zal het hof de gevorderde stagnatieschade afwijzen.
6.41
Het argument van [bouwonderneming] dat de hier gevorderde kosten op grond van de vaststellingsovereenkomst niet voor haar rekening zouden komen, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
VI [metaalwerken] Metaalwerken
6.42
[appellant] vordert een bedrag van € 5.440,59 inclusief btw als kosten verband houdende met de door [metaalwerken] uitgevoerde beredderings- en herstelwerkzaamheden, onder andere verband houdende met i) het leveren van stalen manchetten en spankabels ten behoeve van bereddering van de woning en ii) het opnemen van een opvangconstructie voor de gevel door [metaalwerken] . [appellant] stelt dat de woning in het najaar van 2007 opnieuw dreigde in te storten vanwege het uitblijven van door [bouwonderneming] te verrichten herstelwerkzaamheden en dat hij toen [metaalwerken] voor de hier genoemde werkzaamheden heeft ingeschakeld.
6.43
[bouwonderneming] heeft betwist dat deze kosten verband houden met de op grond van de vaststellingsovereenkomst voor haar rekening komende beredderings- en herstelwerkzaamheden. Zij heeft naar de schadespecificatie behorende bij de vaststellingsovereenkomst en de daarin genoemde verdeelsleutel verwezen. Verder heeft zij aangevoerd dat zij zelf spankabels heeft aangebracht ter versteviging en stutting van de woning. Ook haar verweer dat zij niet in verzuim was, speelt hier een rol.
6.44
Het hof overweegt over het eerste onderdeel (i) van deze kosten het volgende. In de bij de vaststellingsovereenkomst behorende schadespecificatie staat een post “Leveren stalen manchetten, spankabels ed [metaalwerken] België” ter grootte van € 2.831,40 opgenomen. Het gaat om kosten die blijkens de in die specificatie aan de rechterzijde handgeschreven opgenomen verdeelsleutel, die is voorzien van handtekeningen, in samenhang met artikel 1.2 van de vaststellingsovereenkomst gelezen, voor rekening van [appellant] komen. Dit blijkt ook uit hetgeen [appellant] daarover bij conclusie van repliek in conventie heeft aangevoerd (punt 62 en 63). Dit onderdeel van de kostenpost was dus al in januari 2007, ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voorzien en toen is afgesproken dat [appellant] dit deel van de kosten van [metaalwerken] zelf zou dragen. De vordering wordt op dit onderdeel dus afgewezen.
6.45
Wat betreft het tweede onderdeel (ii), de kosten voor een opvangconstructie, geldt het volgende. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn betoog dat hij [metaalwerken] in het najaar van 2007 onder andere hiervoor heeft ingeschakeld, naar een offerte van [metaalwerken] van 23 oktober 2007 voor een bedrag van € 5.440,59 inclusief btw met als onderwerp ‘Spanten’. Dat deze offerte ziet op de hier onder i en ii genoemde werkzaamheden, blijkt daaruit niet. Het ligt ook niet voor de hand, omdat [metaalwerken] al veel eerder, namelijk op 28 januari 2007 een bedrag van € 2.983,86 bij [appellant] in rekening heeft gebracht voor een opvangconstructie voor de gevel. Deze factuur (productie 24 bij memorie van grieven) dateert van vlak na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Er was toen nog geen sprake van stilzitten of verzuim van [bouwonderneming] in de nakoming van die overeenkomst. Hoe één en ander zich tot elkaar verhoudt, heeft [appellant] niet toegelicht, terwijl het hof zijn vordering vanwege stagnatieschade niet kan rijmen met de factuur. Ook dit onderdeel van de vordering wordt bij gebrek aan een inzichtelijke onderbouwing afgewezen.
Vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 12.500,-
6.46
[appellant] vordert van [bouwonderneming] een bedrag van € 12.500,-. Hij voert aan dat hij dit bedrag eind januari 2007 aan [bouwonderneming] heeft betaald om de door [bouwonderneming] uit te voeren herstelwerkzaamheden te bespoedigen. Aangezien [bouwonderneming] nadien geen herstelwerkzaamheden meer heeft verricht, moet [bouwonderneming] dit bedrag volgens [appellant] terugbetalen.
6.47
[bouwonderneming] betwist dat zij een bedrag van € 12.500,- aan [appellant] zou moeten (terug)betalen. Volgens haar is dit bedrag niet door [appellant] aan haar betaald en al zou dat anders zijn, was die betaling volgens haar op de vaststellingsovereenkomst gebaseerd.
6.48
Het hof heeft reeds overwogen dat [appellant] is geslaagd in het bewijs van de betaling van € 12.500,- aan [bouwonderneming] (overweging 6.12). Het verweer van [bouwonderneming] dat niet is betaald, gaat dus niet op. Het hof is van oordeel dat [bouwonderneming] het bedrag van € 12.500,- op grond van haar tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst aan [appellant] moet terugbetalen. In de vaststellingsovereenkomst is met betrekking tot het bedrag van € 12.500,- opgenomen: “Dit factuurbedrag zal in mindering worden gebracht op de nog verschuldigde aanneemsom (waarvan de beredderingswerkzaamheden geen deel uitmaken)”. Na ontvangst van dit bedrag heeft [bouwonderneming] echter geen werkzaamheden meer voor [appellant] verricht. [appellant] heeft derden moeten inschakelen om de werkzaamheden te verrichten die aanvankelijk door [bouwonderneming] zouden worden uitgevoerd. Daarbij kon hij echter niet meer het bedrag van € 12.500,- op de te betalen aanneemsom in mindering brengen. Het terug te betalen bedrag moet worden vermeerderd met de door [appellant] gevorderde wettelijke rente, waarbij als ingangsdatum de datum van de betaling geldt.
Gevorderde kosten deskundige [konstructie- en adviesbureau]
6.49
Voor de gevorderde vergoeding van € 1.430,98 als vermogensschade vanwege de kosten van de door [appellant] ingestelde deskundige [konstructie- en adviesbureau] geldt dat de vaststellingsovereenkomst aan toewijzing daarvan in de weg staat. In die vaststellingsovereenkomst is immers opgenomen dat [appellant] het resterende deel van de schade voor zijn rekening zal nemen.
Afwijzing kosten plataan
6.5
[appellant] heeft het hof verzocht zijn beslissing tot afwijzing van de gevorderde kosten vanwege het kappen van een plataan te herzien. Die beslissing berust volgens [appellant] op een onjuiste grondslag. Het hof verwijst naar wat het hierover onder 6.2 heeft overwogen. Het hof blijft bij zijn beslissing tot afwijzing.
Gevorderde buitengerechtelijke kosten
6.51
[appellant] maakt ook aanspraak op buitengerechtelijke kosten. Ook ná totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft hij kosten gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte, waaronder het voorbereiden en bijwonen van het overleg met [bouwonderneming] op 3 april 2008 en het opstellen van twee als bijlagen overgelegde sommatiebrieven aan [bouwonderneming] , aldus [appellant] .
6.52
[bouwonderneming] heeft bij antwoordmemorie na enquête betwist dat is voldaan aan het constitutieve vereiste voor toekenning van dergelijke kosten, namelijk het concreet benoemen van die kosten in een sommatiebrief gericht aan de wederpartij. Verder heeft zij betwist dat [appellant] kosten heeft gemaakt anders dan ter voorbereiding van de procedure.
6.53
Het hof overweegt als volgt. Aangezien [bouwonderneming] al op 22 maart 2007 in verzuim is geraakt, zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voor-werk II. Voor zover [bouwonderneming] doelt op het in artikel 6:96 lid 6 BW genoemde vereiste, geldt dit niet gelet op de datum waarop zij in verzuim is geraakt en omdat zij geen natuurlijk persoon is. [bouwonderneming] heeft de concreet door [appellant] genoemde buitengerechtelijke werkzaamheden niet gemotiveerd betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt aan de hand van de toe te wijzen hoofdsom met rente begroot op € 2.127,72 (overeenkomstig de staffel buitengerechtelijke kosten die op rechtspraak.nl is gepubliceerd). Het hof acht het redelijk dat [appellant] in de gegeven omstandigheden de desbetreffende kosten heeft gemaakt.
Conclusie over de door [appellant] tegen [bouwonderneming] ingestelde vorderingen
6.54
Het hof zal [bouwonderneming] veroordelen om de volgende bedragen aan [appellant] te betalen:
  • € 70.488,06 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2007
  • € 12.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 31 januari 2007;
  • € 2.127,72 aan buitengerechtelijke kosten.
De overige vorderingen [appellant] tegen [bouwonderneming] zullen worden afgewezen.
6.55
Het vonnis van de rechtbank in conventie zal worden vernietigd.
De vorderingen van [bouwonderneming] tegen [appellant]
6.56
[bouwonderneming] heeft in reconventie (kort samengevat) veroordeling van [appellant] tot betaling van het volgende gevorderd:
  • € 39.049,59 vanwege gederfde winst;
  • € 49.215,54 vanwege beredderingskosten.
Gederfde winst
6.57
De rechtbank heeft de vordering vanwege de gestelde winstderving afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat [bouwonderneming] de gestelde winstderving aan zichzelf te wijten heeft, aangezien [appellant] juist wilde dat zij haar werkzaamheden zou voortzetten en niet is gebleken dat [bouwonderneming] in en na de laatste maanden van 2007 nog een reële inspanning heeft verricht om de werkzaamheden te kunnen verrichten of in 2008 nog bereid was om haar werkzaamheden te hervatten.
6.58
[bouwonderneming] heeft in hoger beroep over dit oordeel geklaagd. Volgens haar heeft zij wel inspanningen verricht, aangezien zij [appellant] herhaaldelijk heeft verzocht om zorg te dragen voor de vereiste plannen en vergunningen en het mogelijk maken van de afbouw en de herstelwerkzaamheden. Partijen waren uitdrukkelijk overeengekomen dat [bouwonderneming] , na het uitvoeren van de beredderings- en herstelwerkzaamheden de oorspronkelijk geoffreerde werkzaamheden alsnog uit zou voeren en dus winst zou genereren, betoogt zij.
6.59
Het hof is van oordeel dat [bouwonderneming] niet met succes aanspraak kan maken op gederfde winst. [bouwonderneming] is niet overgegaan tot het verrichten van de afgesproken herstel- en beredderingswerkzaamheden, terwijl dat wel had gekund (overweging 3.36 tussenarrest). Zij heeft eerder zonder onderbouwing aangevoerd dat [appellant] haar geen toegang tot de bouw verleende. Ter zitting in hoger beroep heeft zij echter erkend dat zij wel verder had gekund, maar er zelf voor heeft gekozen om dat niet te doen omdat [appellant] volgens haar de afspraak omtrent de betaling van € 12.500,- niet was nagekomen. Zoals reeds is geoordeeld, was [bouwonderneming] in verzuim met het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden, terwijl - zoals zij zelf stelt - de uitdrukkelijke afspraak was dat zij deze eerst uit zou voeren en dan de oorspronkelijk geoffreerde werkzaamheden zou uitvoeren (mva incidenteel appel, pagina 67-68).
6.6
Een tweede grond voor afwijzing van de gestelde winstderving is dat [bouwonderneming] ook deze gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft zonder onderbouwing aangevoerd dat de winstderving 35% van de aanneemsom bedroeg. Het gestelde winstpercentage is door [appellant] betwist. [bouwonderneming] heeft daarop volstaan met de opmerking dat de gestelde brutowinstmarge in lijn is met de gebruikelijke marges in de bouw. Dat is niet genoeg.
Beredderingskosten
6.61
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering wat betreft de gestelde beredderingskosten onvoldoende was onderbouwd en zij heeft de vordering op dit punt daarom afgewezen. Daartegen heeft [bouwonderneming] geen grief aangevoerd. Zij heeft wel opnieuw tot toewijzing van de gevorderde beredderingskosten geconcludeerd. Het hof begrijpt daaruit dat het door [bouwonderneming] ingestelde hoger beroep ook tegen afwijzing van deze kosten is gericht. [bouwonderneming] heeft echter in hoger beroep geen enkele nadere onderbouwing van de gestelde beredderingskosten gegeven. Deze kosten dienen als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
Conclusie over de door [bouwonderneming] tegen [appellant] ingestelde vorderingen
6.62
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [bouwonderneming] in reconventie dienen te worden afgewezen. Dit leidt tot bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank hierover.
Proceskosten in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming]
6.63
De vorderingen van [appellant] tegen [bouwonderneming] zijn in eerste aanleg nagenoeg volledig afgewezen, terwijl het hof tot toewijzing van een groter, maar nog steeds beperkt deel van zijn vorderingen komt. In de schending van de waarheidsplicht van [appellant] , die vooral in eerste aanleg en in conventie heeft plaatsgevonden, ziet het hof aanleiding om [appellant] ondanks toewijzing van een deel van zijn vorderingen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg in conventie. De rechtbank heeft [appellant] (op andere gronden) in die kosten veroordeeld. Hoewel het hof op dat onderdeel in conventie tot eenzelfde beslissing als de rechtbank komt, zal het hof met het oog op de duidelijkheid het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie tussen [appellant] en [bouwonderneming] gewezen vernietigen en ook de proceskostenveroordeling in onderstaande beslissing onder 7.1 opnemen. De vorderingen van [bouwonderneming] tegen [appellant] in reconventie zijn naar het oordeel van het hof terecht afgewezen. De veroordeling van [bouwonderneming] in dat deel van de proceskosten (6.12 van het vonnis waarvan beroep) zal dus ook worden bekrachtigd.
6.64
Wat betreft de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, overweegt het hof het volgende. De proceskosten zullen als volgt worden gecompenseerd. Elk van partijen moet de eigen kosten dragen, omdat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal [bouwonderneming] echter veroordelen in de kosten van de getuigenverhoren en de memories na getuigenverhoor, aangezien [appellant] die kosten heeft moeten maken om bewijs te leveren van de door hem gestelde en steeds door [bouwonderneming] betwiste contante betaling. Bij de toepassing van de liquidatietarieven die door de rechtbanken en hoven worden gebruikt om de salariskosten van de advocaten te begroten, gebruikt het hof het tarief dat aansluit bij de toegewezen vorderingen (tarief IV).

7.De uitspraak

Het hof
7.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie tussen [appellant] en [bouwonderneming] gewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende
  • veroordeelt [bouwonderneming] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 70.488,06 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2007;
  • veroordeelt [bouwonderneming] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 12.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 31 januari 2007;
  • veroordeelt [bouwonderneming] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.127,72 aan buitengerechtelijke kosten;
  • wijst de overige vorderingen van [appellant] tegen [bouwonderneming] af;
  • veroordeelt [appellant] tot betaling aan [bouwonderneming] van de aan die zijde gevallen proceskosten, begroot op € 11.938,-;
7.2
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie tussen [appellant] en [geïntimeerde 3] gewezen en in hoger beroep nog aan de orde,
7.3
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie tussen [appellant] en [ingenieursbureau] gewezen;
7.4
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie tussen [appellant] en [geïntimeerde 4] gewezen;
7.5
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie tussen [bouwonderneming] en [appellant] gewezen;
7.6
compenseert de proceskosten in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming] in hoger beroep (zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep) gedeeltelijk in die zin dat [bouwonderneming] wordt veroordeeld om de kosten aan de zijde van [appellant] tot een bedrag van € 2.939,05 aan salaris advocaat en € 400,- aan getuigentaxe te voldoen, en dat elke partij voor het overige de eigen kosten draagt;
7.7
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [ingenieursbureau] in hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [ingenieursbureau] op € 5.160,- aan griffierecht en op € 11.757,- aan salaris advocaat;
7.8
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] in hoger beroep, en begroot die kosten op nihil;
7.9
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en G.E. van Maanen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 oktober 2018.