In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. Het huwelijk van partijen is op 6 maart 2014 ontbonden, en de rechtbank Limburg had eerder op 15 september 2017 de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen. De vrouw is op 23 november 2017 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De man heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 augustus 2018 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de samenwoning met haar nieuwe partner. De rechtbank had eerder overwogen dat de vrouw, gezien het echtscheidingsconvenant, had moeten onderbouwen dat zij niet samenwoonde met haar partner. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij niet voor 1 december 2016 samenwoonde met haar partner. Het hof concludeert dat de grieven van de vrouw niet opgaan en bevestigt de beslissing van de rechtbank om het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen.
De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 1 november 2018 openbaar uitgesproken.