In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de minderjarige [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) met ingang van 20 april 2018. De moeder en de stiefvader van [de minderjarige] hebben in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen. Zij stellen dat er op dit moment geen sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen en dat de situatie in de thuissituatie is verbeterd. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter zorgen geuit over de opvoedsituatie en de samenwerking met de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vader niet ter zitting is verschenen en dat de moeder en de stiefvader niet willen dat de GI in gesprek gaat met de halfbroers van [de minderjarige]. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW en is tot de conclusie gekomen dat niet in voldoende mate is aangetoond dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling vanaf 8 november 2018, en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling voor die periode afgewezen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd voor de periode van 20 april 2018 tot 8 november 2018.