ECLI:NL:GHSHE:2018:4661

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.242.838_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de minderjarige [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) met ingang van 20 april 2018. De moeder en de stiefvader van [de minderjarige] hebben in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen. Zij stellen dat er op dit moment geen sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen en dat de situatie in de thuissituatie is verbeterd. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter zorgen geuit over de opvoedsituatie en de samenwerking met de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vader niet ter zitting is verschenen en dat de moeder en de stiefvader niet willen dat de GI in gesprek gaat met de halfbroers van [de minderjarige]. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW en is tot de conclusie gekomen dat niet in voldoende mate is aangetoond dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling vanaf 8 november 2018, en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling voor die periode afgewezen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd voor de periode van 20 april 2018 tot 8 november 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 november 2018
Zaaknummer : 200.242.838/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/332575 / JE RK 18-480
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
en
[de stiefvader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de stiefvader,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer [belanghebbende] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2018, hebben de moeder en de stiefvader verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder en de stiefvader af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder en de stiefvader, bijgestaan door mr. Poelman;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het journaalbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder en de stiefvader, ingekomen ter griffie op 21 september 2018;
  • het faxbericht met bijlagen van de GI, ingekomen ter griffie op 27 september 2018;
  • het journaalbericht met bijlage van de advocaat van de moeder en de stiefvader, ingekomen ter griffie op 28 september 2018.
2.5.
Gelet op de onderlinge samenhang van onderhavige zaak en de ter griffie onder nummer 200.242.843/01 ingeschreven zaak, heeft het hof deze zaken gelijktijdig behandeld. Het hof heeft in de onder nummer 200.242.843/01 ter griffie ingeschreven zaak bij afzonderlijke beschikking d.d. 8 november 2018 beslist.

3.De beoordeling

3.1.1.
Uit de voorhuwelijkse relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .
[de minderjarige] is door de vader erkend. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] berust bij de ouders. [de minderjarige] verblijft bij de moeder en de stiefvader.
3.1.2.
De minderjarige halfbroers van [de minderjarige] , [de minderjarige halfbroer 1] en [de minderjarige halfbroer 2] verblijven tevens bij de moeder en de stiefvader.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 april 2018 tot 20 april 2019.
3.3.
De moeder en de stiefvader kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder en de stiefvader voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Op dit moment is er geen sprake van een dusdanige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De moeder en de stiefvader hebben door hun gezondheidstoestand een moeilijke periode gehad en juist in die periode raakte [de minderjarige] in de pubertijd. Inmiddels is er weer rust in de thuissituatie doordat de gezondheid van de moeder en de stiefvader weer goed is, er geen problemen meer zijn op het werk van de stiefvader en [de minderjarige] uit de pubertijd is. Er zijn al geruime tijd geen politiemeldingen meer geweest. De informatie van de scholen van de kinderen en de BSO is positief. Ook uit de medische dossiers blijkt niet van zorgen.
De moeder en de stiefvader betwisten dat er zorgen zijn en ook uit het raadsrapport blijkt hier niet van. De ondertoezichtstelling kan niet worden uitgesproken op grond van omstandigheden in het verleden of voor een eventuele mogelijke toekomstige situatie. [de minderjarige] heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een gesprek met de jeugdzorgwerker zodat het de vraag is wat er nog gaat gebeuren in het kader van de ondertoezichtstelling. Mocht [de minderjarige] ergens mee zitten, dan zou hij dat aangeven, nu hij dit eerder ook heeft gedaan.
3.5.
De raad voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. De raad handhaaft het verzoek. Er zijn zorgen en doordat de moeder en de stiefvader niet met de GI in gesprek gaan en geen informatie verstrekken, is er geen duidelijk zicht op de opvoedsituatie van de kinderen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder en de stiefvader hebben aangegeven dat zij niet willen dat de GI in gesprek gaat met [de minderjarige halfbroer 1] en [de minderjarige halfbroer 2] omdat zij de kinderen erbuiten willen houden en er niet goed wordt omgegaan met de door de moeder en de stiefvader verstrekte informatie. De GI heeft in dit kader een schriftelijke aanwijzing naar de moeder en de stiefvader gestuurd. Met [de minderjarige] heeft de GI telefonisch contact gehad en hij heeft aangegeven nu geen hulp nodig te hebben, hetgeen de GI heeft doen besluiten voor [de minderjarige] enkel op de achtergrond aanwezig te zijn. De GI ervaart bij de moeder en de stiefvader een zeer grote weerstand tot samenwerking.
Bij de BSO is geen informatie opgevraagd. Tijdens een gesprek met de school van [de minderjarige halfbroer 1] en [de minderjarige halfbroer 2] , waarbij de moeder en de stiefvader niet zijn verschenen, zijn door de school positieve zaken genoemd, maar ook zorgen over de kinderen geuit. De kinderen zijn op school erg op hun hoede, zij spelen als een soort spion alles door naar de moeder en de stiefvader en de stiefvader heeft meerdere klachten ingediend. Voor de GI is het moeilijk om te benoemen waar de concrete ontwikkelingsbedreiging van de kinderen zit.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat niet, althans niet in voldoende mate voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW en overweegt daartoe het volgende.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt weliswaar van zorgen ten aanzien van de kinderen alsmede dat sprake is van een gesloten gezin waardoor weinig zicht bestaat op de gezinssituatie, maar niet is gebleken dat de situatie van [de minderjarige] dermate verontrustend is dat hij zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder en de stiefvader hebben onweersproken naar voren gebracht dat de kinderen geliefd zijn in het sportteam en ook de van de school afkomstige informatie is positief. Sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling is behoorlijk wat tijd verstreken en de enige door de GI genoemde zorgpunten, te weten dat [de minderjarige halfbroer 1] en [de minderjarige halfbroer 2] op school erg op hun hoede zijn, dat zij als een soort spion alles naar de moeder en de stiefvader doorspelen en dat de stiefvader meerdere klachten heeft ingediend, zijn onvoldoende voor het aannemen van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. [de minderjarige] is bovendien al ruim 17 jaar en ten aanzien van hem onderneemt de GI niets concreets en is enkel op de achtergrond aanwezig.
Nu ten tijde van de zitting in eerste aanleg wel sprake was van ernstige zorgen omtrent de kinderen doordat [de minderjarige] had aangegeven niet terug naar huis te willen en er op dat moment te veel onduidelijkheden waren omtrent de gezinssituatie, zal het hof het de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen voor zover dat ziet op de periode vanaf 8 november 2018.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 voor zo ver die betreft de ondertoezichtstelling vanaf 8 november 2018;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijs alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling voor de periode vanaf 8 november 2018;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de ondertoezichtstelling over de periode van 20 april 2018 tot 8 november 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en J.W.P.N. Hermans, bijgestaan door de griffier, en is op 8 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.