In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die zijn geboren uit de relatie tussen de moeder en [belanghebbende 1]. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 11 juli 2018 besloten om de kinderen onder toezicht te stellen van de stichting Jeugdbescherming Brabant voor de duur van twaalf maanden. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, omdat zij van mening is dat de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling niet zijn vervuld. De moeder stelt dat de ontwikkeling van de kinderen goed gaat en dat de ondertoezichtstelling onnodig is.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2018 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de GI. De raad heeft betoogd dat de ondertoezichtstelling op goede gronden is uitgesproken, omdat de kinderen recht hebben op omgang met hun biologische vader, [belanghebbende 1]. De GI heeft aangegeven dat de rol van de instelling klein is, maar dat het belangrijk is dat de kinderen weten wie hun biologische vader is.
Het hof heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen af te wenden. Het hof heeft vastgesteld dat er een verschil in afkomst is tussen de kinderen, wat voor hen belastend kan zijn. De moeder is niet van plan om de kinderen op korte termijn de waarheid te vertellen over hun biologische vader, wat de noodzaak van de ondertoezichtstelling onderstreept. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ondertoezichtstelling verlengd tot 11 juli 2019.