ECLI:NL:GHSHE:2018:550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
200.228.566_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 21 november 2017 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 142.835,21, waaronder aanzienlijke schulden aan de SNS Bank en de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen en dat zij zich zou inspannen om baten voor de boedel te verwerven.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 31 januari 2018 heeft de appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar financiële problemen mede het gevolg waren van haar psychische gesteldheid. Het hof heeft de argumenten van de appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er nog steeds onvoldoende bewijs was dat de appellante in staat zou zijn om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof heeft daarbij ook de rol van de voormalige partner van de appellante in haar financiële situatie in overweging genomen, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om de weigering van de rechtbank te weerleggen.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat de appellante niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat haar psychosociale problematiek onder controle was en dat zij in staat zou zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om niet alleen hun schuldenlast, maar ook hun persoonlijke omstandigheden en de mogelijkheid tot nakoming van verplichtingen aan te tonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 februari 2018
Zaaknummer : 200.228.566/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/321880 / FT RK 17.512
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.A. IJpelaar te Wassenaar.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2017, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing zal worden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. IJpelaar, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 september 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 19 december 2017;
  • de brief van drs. [psychiater] d.d. 19 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 142.835,21. Daaronder bevinden zich een schuld aan de SNS Bank van € 123.113,39, een tweetal belastingschulden van in totaal € 14.553,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 397,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst verwijst de rechtbank naar "Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling", behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. Daarin is onder meer het volgende bepaald: "Van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw is in beginsel geen sprake, indien in de in dit artikel genoemde periode van vijf jaar (..) de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen, tot afdracht van (omzet)belasting”. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest bij het ontstaan van haar schuld aan de Belastingdienst. Verzoekster heeft in de jaren waarop de aanslagen Inkomstenbelasting zien het beheer van haar financiën overgelaten aan haar toenmalige partner en daarbij zelf geen enkel inzicht gehouden op haar financiële situatie. Verzoekster was zelf verantwoordelijk voor haar aangiftes bij de Belastingdienst.
(…)
2.6.
Uit de eigen verklaring van verzoekster ter zitting van 12 september 2017 blijkt dat de schulden van verzoekster (mede) zijn ontstaan vanwege haar psychische gesteldheid. Verzoekster geeft aan dat zij vanwege haar psychische klachten ook op dit moment nog niet in staat is om fulltime arbeid te verrichten. Verzoekster heeft aangegeven dat zij het benauwd krijgt van de gedachte dat ze moet gaan weken. Verzoekster heeft voorts aangegeven dat zij in twee jaar tijd vier zelfmoordpogingen heeft ondernomen, in 2015 negen maanden dakloos is geweest en op dit moment grote problemen ondervindt met haar zoon. Verzoekster is thans nog deeltijd in behandeling bij Pro Persona (geestelijke gezondheidszorg). Uit het door verzoekster overgelegde schrijven van 12 oktober 2017 van haar behandelaars bij Pro Persona, blijkt dat verzoekster sinds mei 2017 een intensieve groepspsychotherapie volgt voor een periode van 36 weken, 5 dagdelen per week, derhalve tot ongeveer februari 2018.
(…)
2.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar leven op dit moment stabiel genoeg is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De rechtbank merkt daarbij op dat wanneer verzoekster niet aan deze verplichtingen voldoet, er naar verwachting een tussentijdse beëindiging zal volgen op grond van artikel 350, derde lid, onder d Fw. Het gevolg hiervan zal zijn dat verzoekster gedurende geruime tijd (10 jaar) niet meer voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in aanmerking komt (artikel 288, tweede lid, onder d Fw).”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het verdient allereerst de opmerking dat [appellante] wegens haar problematische schulden hulp heeft gezocht bij PLANgroep [vestigingsnaam] en daarnaast sinds mei 2017 intensief begeleid wordt door ProPersona. ProPersona heeft de situatie van [appellante] middels haar brief d.d. 12 oktober 2017 uitgebreid uiteengezet. Ondanks deze verklaring, waaruit blijkt dat de situatie van [appellante] stabiel is, is de rechtbank van mening dat niet of onvoldoende is aangetoond dat de psychosociale problemen al enige tijd onder controle zijn. Deze opvatting wordt door [appellante] niet gedeeld. De situatie is reeds lange tijd stabiel en de problemen zijn al geruime tijd beheersbaar, in die zin dat zij zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Door de advocaat is een nadere verklaring van de behandelaar van [appellante] opgevraagd. Deze zal na ontvangst direct toegezonden worden. Ten aanzien van de schuldenlast wordt [appellante] vooral de vordering van de Belastingdienst verweten. De rechtbank is van mening dat zij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld als niet te goeder trouw aangemerkt kan worden. [appellante] kan inderdaad erkennen dat het gaat om een schuld aan de Belastingdienst. Zij heeft meerdere malen, laatstelijk ter zitting van 12 september 2017, uitgelegd hoe deze schuld is ontstaan. De financiële aangelegenheden werden door haar voormalig partner afgehandeld met alle - thans bekende - nadelige gevolgen. Nu [appellante] vanwege de psychosociale problemen geen controle op deze persoon kon uitoefenen is zij van mening dat deze schuld haar niet toe te rekenen is en derhalve niet het stempel 'te kwader trouw' verdient. [appellante] doet tot slot een uitdrukkelijk beroep op toepassing van de "hardheidsclausule" van artikel 288 lid 3 Fw. Zij is van mening dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft. Zo is de problematiek waardoor de schulden zijn ontstaan met behulp van professionele hulp (ProPersona en PLANgroep [vestigingsnaam] ) enige tijd onder controle. Zodoende is het evident dat er sprake is van 'de keer te goede'.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij inmiddels een beoogd beschermingsbewindvoerder heeft gevonden die ook al een verzoek tot aanstelling bij de rechtbank heeft ingediend. Het betreft mevrouw [beschermingsbewindvoerder] en zij is ook als toehoorster bij de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig. [appellante] stelt vervolgens dat, hoewel haar psychosociale problematiek op dit moment beheersbaar is, zij medio februari 2018 in de vorm van een zogenoemde schematherapie wel weer een voortgezette behandeling zal gaan volgen. Desgevraagd geeft [appellante] ook aan dat zij zich, vanwege haar psychosociale problematiek, op dit moment niet in staat acht om (betaalde) arbeid te gaan verrichten. Indien zij, in geval van een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling, niet door de rechter-commissaris zal worden vrijgesteld van de daaruit voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsplicht voorziet zij dan ook grote problemen. Zij zal alsdan wel gaan solliciteren, maar weet daarbij eigenlijk al op voorhand dat ze niet (fulltime) zal kunnen gaan werken. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze is ontstaan nadat zij, vanwege haar psychosociale problematiek, de huishoudelijke administratie waarvoor zij voorheen zelf zorg droeg aan haar voormalige partner overliet. Hij zou de administratie aan zijn boekhouder uitbesteden waarbij was afgesproken dat de door [appellante] te betalen rekeningen en belastingaanslagen zouden worden betaald dan wel verrekend met de door haar voormalige partner te ontvangen belastingteruggaven. Dit is echter nooit gebeurd. [appellante] kon dit naar eigen zeggen ook niet direct constateren omdat haar voormalige partner tot op de dag van vandaag haar bankafschriften voor haar achterhoudt. Bovendien heeft haar voormalige partner de rekening van [appellante] ook zonder haar medeweten “geplunderd”. Aangaande de schuld aan het CJIB merkt [appellante] desgevraagd op dat deze ziet op een bekeuring in verband met een verlopen APK keuring. Haar voormalige partner zou voor deze keuring zorgdragen maar heeft dat nimmer gedaan. Tot slot geeft [appellante] aan dat, indien zij niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, dit betekent dat zij nog steeds deurwaarders aan de deur zal krijgen. De stress die dit voor haar met zich meebrengt heeft een negatieve invloed op de therapie die zij vanaf medio februari 2018 zal gaan volgen. Hierdoor zal het nog langer gaan duren voordat zij weer in staat is om (fulltime) een arbeidsbetrekking te gaan vervullen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft verklaard en uiteengezet, dat [appellante] nog immer kampt met een aanzienlijke psychosociale problematiek. Daarnaar gevraagd heeft [appellante] aangegeven dat met de (voortgezette) behandeling nog gestreefd wordt naar verbetering van haar situatie. Bij brief van 19 januari 2018 heeft de aan Pro Persona te [vestigingsplaats] verbonden psychiater drs. [psychiater] verklaard dat deze problematiek, temeer nu er thans een sociaal vangnet aanwezig is, op dit moment adequaat beheersbaar is in die zin dat [appellante] zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden. Daar staat evenwel tegenover dat [appellante] op korte termijn voor haar psychosociale problematiek een intensieve behandeling zal gaan volgen waarbij zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf heeft aangegeven zichzelf vooralsnog niet tot verrichten van (fulltime) arbeid in staat te achten. Zij heeft daar bovendien aan toegevoegd dat zij, indien zij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten en vervolgens niet door de rechter-commissaris volledig van de daaruit voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsverplichting zou worden vrijgesteld, grote problemen met betrekking tot de nakoming van haar verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling voorziet. Daarbij komt dat de eveneens aan Pro Persona te [vestigingsplaats] verbonden klinisch psycholoog [klinisch psycholoog] en de trajectbegeleider van [appellante] aldaar [trajectbegeleider van appellante] nog zeer recent, in casu bij brief van 12 oktober 2017, hebben verklaard dat [appellante] bij het oplopen van spanningen in paniek raakt en het risico loopt om, bij terugkeer in haar laatste werkveld, opnieuw in oude, psychisch ongezonde gedragspatronen te vervallen. Zo er thans al sprake is van een volledig beheersbare psychosociale problematiek is het hof op grond van laatstgenoemde brief van oordeel dat er in elk geval vooralsnog geen sprake van een inmiddels duurzame beheersbaarheid kan zijn. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen reeds nu al naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij merkt het hof, temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat de nakoming van de verplichtingen welke aan een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling verbonden zouden zijn een probleem zouden gaan worden indien zij niet volledig door de rechter-commissaris van de sollicitatie- en arbeidsplicht zou worden vrijgesteld, voor de goede orde nog op dat een te premature toelating tot de wettelijke schuldsanering het voor [appellante] ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij daadwerkelijk niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.3.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. [appellante] heeft bij beroepschrift onder meer aangevoerd dat zij destijds vanwege haar psychosociale problemen geen controle op haar voormalige partner kon uitoefenen. Van de door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep genoemde omstandigheden, meer in het bijzonder het thans onder controle zijn van haar psychosociale problematiek, voor zover al vast zou staan, althans voldoende aannemelijk zou zijn dat deze omstandigheden (mede) hebben geleid tot het ontstaan van de schulden, heeft het hof reeds bij rechtsoverweging 3.6.2. van dit arrest overwogen dat hiervan, alleen al nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf verklaard heeft dat in verband met deze nog immer spelende psychosociale problematiek voor het welslagen van een eventuele schuldsaneringsregeling een vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsverplichting min of meer noodzakelijk is, vooralsnog geen, althans onvoldoende, sprake is. Het beroep op de hardheidsclausule wordt dan ook verworpen.
3.6.4.
Voorts merkt het hof, geheel ten overvloede, nog op dat vast staat dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld van ruim € 14.500,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.5.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof, eveneens ten overvloede, als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel geleid zouden hebben.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.