3.9.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Ten aanzien van [appellant] .
3.9.2.Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Vast staat dat [appellant] in het verleden de nodige psychosociale problemen heeft gekend en hiervoor ook intensief behandeld is. Uit de, overigens uiterst summiere, verklaring van GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] van 26 januari 2018 kan evenwel worden opgemaakt dat deze problematiek thans als beheersbaar kan worden beschouwd.
3.9.3.Daar komt evenwel bij dat [appellant] een aantal schulden heeft welke kunnen worden aangemerkt als schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Zo heeft [appellant] een aanzienlijk aantal belastingschulden waarvan een aantal blijkens de op het door [appellant] overgelegde schuldenoverzicht vermelde ontstaansdata zijn ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van voornoemde bijlage naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stelling met betrekking tot de belastingschuld, namelijk dat een aantal van deze schulden zou zijn ontstaan dan wel opgelopen vanwege een trage interne verwerking bij de Belastingdienst van diverse verrekeningen, ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd reglement middels schriftelijke bewijzen dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.9.4.Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel eveneens geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.9.5.Tevens heeft [appellant] uit hoofde van een fraudevordering een deels uit een opgelegde boete bestaande schuld aan het UWV. Ook dit betreft een vordering die naar zijn aard en ontstaansgeschiedenis niet kan worden aangemerkt als een schuld welke te goeder trouw is ontstaan. Het hof is dan ook van oordeel onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
Ten aanzien van [appellante] .
3.9.6.Vast staat dat [appellante] nog immer kampt met een psychosociale problematiek. Zij zal hiervoor immers op korte termijn een behandeling, in casu een EMDR-therapie, ondergaan waarbij het hof opmerkt dat deze behandeling niet in een eerder stadium is aangevangen omdat [appellante] hiervoor, ook naar eigen zeggen, nog niet “rustig” genoeg was. Zoals reeds bij rechtsoverweging 3.9.2. van dit arrest is overwogen wordt een verzoeker met psychosociale problemen ingevolge punt 5.4.3. van de in voornoemde rechtsoverweging vermelde bijlage in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] evenwel niet overgelegd en dit gegeven, in combinatie met het feit dat [appellante] nog een, naar het hof begrijpt ook intensieve, therapie -waarvan de duur volgens op voorhand niet vaststaat volgens [appellante] - zal gaan volgen maakt dat het hof van oordeel is dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] reeds nu al de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.7.Daar komt nog bij dat ook [appellante] een aanzienlijk aantal belastingschulden heeft waarvan een aantal blijkens de op het door [appellante] overgelegde schuldenoverzicht vermelde ontstaansdata zijn ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van voornoemde bijlage naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld, namelijk dat een aantal van deze schulden zou zijn ontstaan dan wel opgelopen vanwege een trage interne verwerking bij de Belastingdienst van diverse verrekeningen, ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd reglement middels schriftelijke bewijzen dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.9.8.Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de omvangrijke verklaringen ex art. 285 Fw van zowel [appellant] als [appellante] ontbreekt zodat ook van deze schulden door het hof niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.9.9.Hoewel door [appellant] en [appellante] noch in de stukken noch tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een beroep op de zogeheten hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw is gedaan acht het hof, gelet op hetgeen door [appellant] en [appellante] wel is aangevoerd en betoogd, evenwel termen aanwezig voor een ambtshalve toepassing van voornoemde clausule. [appellant] en [appellante] hebben immers voldoende aannemelijk weten te maken dat zij de omstandigheden welke van doorslaggevend belang voor het laten ontstaan en vervolgens onbetaald laten van hun schulden zijn geweest thans onder controle hebben gekregen, hetgeen onder meer kan worden herleid uit het feit dat er met name sprake is van oudere schulden waarbij er in het jaar 2017, afgaande op de hiertoe door [appellant] en [appellante] overgelegde schuldenlijsten, in het geheel geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Daarbij komt dat [appellant] en [appellante] zich ondersteund weten door een tweetal beschermingsbewindvoerders welke bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep beiden hebben verklaard dat het beschermingsbewind, zowel ten aanzien van [appellant] als van [appellante] , goed verloopt. Deze ambtshalve toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw brengt met zich mee dat [appellant] wel doch [appellante] niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten. De hardheidsclausule ziet immers niet op omstandigheden zoals in rechtsoverweging 3.9.6. van dit arrest is ten aanzien van [appellante] is overwogen en kan hierop dan ook niet van toepassing zijn.
3.9.10.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat ten aanzien van [appellant] het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw. Ten aanzien van [appellante] is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat haar verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.