In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen een werkgever over de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden, specifiek de wijziging van de pensioenpremie. De werknemer, aangeduid als [appellante], was in dienst van de vennootschap, aangeduid als [geïntimeerde]. De werkgever had met instemming van de groepsondernemingsraad (GOR) besloten om een deel van de pensioenpremie, die voorheen volledig door de werkgever werd betaald, vanaf 1 januari 2014 voor rekening van de werknemers te brengen. Dit leidde tot een wijziging waarbij de werknemers 30% van de pensioenpremie moesten gaan betalen, met een overgangsregeling die in de eerste jaren een lagere bijdrage vereiste.
De werknemer maakte bezwaar tegen deze wijziging en vorderde in eerste aanleg dat de wijziging onrechtmatig was en dat de ingehouden bijdragen moesten worden terugbetaald. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer af, waarop de werknemer in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de werkgever niet voldoende zwaarwichtig belang had aangetoond voor de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden, zoals vereist door artikel 7:613 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat de werkgever niet had aangetoond dat de wijziging noodzakelijk was voor de continuïteit van de onderneming en dat de financiële situatie van de werkgever niet zodanig was dat deze wijziging gerechtvaardigd was.
Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en oordeelde dat de werkgever de ingehouden pensioenpremies moest terugbetalen aan de werknemer. Tevens werd de werkgever veroordeeld om de inhoudingen op het loon van de werknemer te staken. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd, aangezien deze als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.