In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie tussen ex-samenwoners. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om de partneralimentatie die zij aan de man, geïntimeerde, moet betalen te verlagen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vordering afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van onvoorziene omstandigheden zoals bedoeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, waarbij zij stelt dat de omstandigheden rondom de alimentatie zijn veranderd door de hersenbloeding van de man, waardoor hij niet meer in staat is om een hoger inkomen te genereren. De vrouw heeft ook aangevoerd dat zij de volledige zorg voor de kinderen draagt en dat haar eigen inkomen is gedaald. Het hof heeft de grieven van de vrouw echter verworpen en geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de oorspronkelijke afspraken in het convenant over de partneralimentatie in stand blijven, omdat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die een wijziging rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.