ECLI:NL:GHSHE:2018:720

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
200.181.591_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na beëindiging van co-ouderschap en onvoorziene omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie tussen ex-samenwoners. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om de partneralimentatie die zij aan de man, geïntimeerde, moet betalen te verlagen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vordering afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van onvoorziene omstandigheden zoals bedoeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, waarbij zij stelt dat de omstandigheden rondom de alimentatie zijn veranderd door de hersenbloeding van de man, waardoor hij niet meer in staat is om een hoger inkomen te genereren. De vrouw heeft ook aangevoerd dat zij de volledige zorg voor de kinderen draagt en dat haar eigen inkomen is gedaald. Het hof heeft de grieven van de vrouw echter verworpen en geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de oorspronkelijke afspraken in het convenant over de partneralimentatie in stand blijven, omdat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die een wijziging rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.591/01
arrest van 20 februari 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. L.N.J.B. van Osch te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 september 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde in conventie en de man als eiser en de vrouw als gedaagde in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/299353/HA ZA 15-330)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond van 1985 tot september 2010.
3.1.2.
Uit hun relatie zijn de volgende kinderen geboren:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996;
- [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.
3.1.3.
Ten tijde van hun uiteengaan hebben partijen onder begeleiding van een scheidingsplanner een convenant opgesteld en ondertekend. Daarbij zijn partijen onder meer een co-ouderschapsregeling, een regeling met betrekking tot de (verdeling van de) kosten van de kinderen en een door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man (hierna: partneralimentatie) voor de duur van tien jaar overeengekomen.
De partneralimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2018 € 1.448,41 per maand, te vermeerderen met eenmalig € 1.305,- per jaar.
3.1.4.
[jongmeerderjarige 2] woont inmiddels bij de vrouw en [jongmeerderjarige 1] woont op kamers. Sinds januari 2015 is de kinderrekening door de vrouw opgeheven en betaalt de vrouw een onderhoudsbijdrage aan de man van € 500,- per maand.
3.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie afgewezen de vordering van de vrouw om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het convenant aldus te wijzigen:
- primair: dat de verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de man met ingang van januari 2015 zal worden verlaagd tot € 500,- bruto per maand en dat de onderhoudsverplichting van de vrouw met ingang van 1 juli 2015 wordt beëindigd, dan wel dat de onderhoudsverplichting per die datum nader wordt vastgesteld op nihil;
- subsidiair: dat de onderhoudsbijdrage met ingang van januari 2015 nader wordt vastgesteld op € 500,- per maand.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de primaire en subsidiaire grondslag de vordering van de vrouw niet kunnen dragen en geconcludeerd dat de vordering ook niet kan worden toegewezen op grond van artikel 6:258 BW, omdat er geen sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van dit artikel.
In reconventie heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot nakoming van de vanaf 1 januari 2015 op haar rustende verbintenissen op grond van de artikelen 2.2. (maandelijkse partneralimentatie) en 2.6. (indexering) van het door partijen ondertekende convenant, de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.915,- (ter zake achterstand) en de vrouw veroordeeld tot nakoming van de vanaf 1 januari 2016 op haar rustende verbintenis op grond van artikel 2.5. (aanvullende jaarlijkse bijdrage) van het door partijen ondertekende convenant. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.3.
De vrouw vordert, na wijziging van eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en primair de bijdrage in het levensonderhoud van de man per datum inleidende dagvaarding (11 mei 2015) op nihil zal stellen en subsidiair de door de vrouw in eerste aanleg in conventie is ingestelde vordering(en) alsnog toe zal wijzen en de door de man in eerste aanleg in reconventie en in incident ingestelde vordering(en) alsnog zal afwijzen, het een en ander met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.4.
De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW. Partijen zijn in het convenant een partneralimentatieverplichting van de vrouw jegens de man overeengekomen (enkel) met het oog op het verkrijgen door de man van een hypothecaire lening voor het kopen van een woning in de nabijheid van de vrouw, hetgeen wenselijk was in verband met de uitvoering van co-ouderschap over de kinderen. Partijen gingen er voorts vanuit dat de man een hoger inkomen zou gaan generen en dat de vrouw de partneralimentatie niet lang zou hoeven voldoen (grief II en III). Bij het sluiten van het convenant was niet te voorzien dat de man enkele maanden later getroffen werd door een hersenbloeding. Als gevolg daarvan is de co-ouderschapsregeling geëindigd en kreeg de vrouw de volledige zorg voor de kinderen (grief IV). De vrouw draagt de volledige (verblijfs-)kosten van de kinderen (grief V). Bovendien is de man hierdoor niet meer in staat om meer inkomen te generen, waardoor de vrouw de (volledige) partneralimentatie moet blijven voldoen (grief VII). Bovendien is het inkomen van de vrouw gedaald (grief VI). Onder deze onvoorziene omstandigheden kan de partneralimentatie niet in stand blijven. Aan grief I komt naar het oordeel van het hof geen zelfstandige betekenis toe.
3.5.​ De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.6.
De vrouw vordert wijziging van het convenant voor zover het de partneralimentatie betreft. Het hof zal (slechts) beoordelen of er sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW, nu tegen de afwijzing van de vordering van de vrouw op de oorspronkelijke primaire en subsidiaire grondslag (het bepaalde in 1:401 BW, resp. 1:159 lid 3 BW), geen grief is gericht.
Voor toewijzing van de vordering op grond van artikel 6:258 BW dient sprake te zijn van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de partneralimentatie niet mag verwachten.
In de opvatting van de wetgever en ingevolge vaste rechtspraak is bij de toepassing van artikel 6:258 BW terughoudendheid geboden. Een beroep op het intreden van een onvoorziene omstandigheid mag slechts bij (hoge) uitzondering worden gehonoreerd.
3.7.
Gelet op grief II en III dient het hof uit te leggen wat partijen bij het sluiten van het convenant hebben bedoeld met de bepalingen over partneralimentatie. Daarbij komt het aan op de zin die partijen hieraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.8.
In artikel 2.7. van het convenant is het volgende opgenomen.
“Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw 10 jaar lang partneralimentatie betaalt aan de man. Deze periode is overeengekomen in de verwachting dat de man als gevolg van deze alimentatieperiode voor hem en de kinderen een andere woning kan kopen en een hypotheek kan verkrijgen.”
Verder is in artikel 2.4. van het convenant het volgende opgenomen.
“Het huidige arbeidsinkomen van de man bedraagt € 1.863,- per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering. Bij een stijging van het arbeidsinkomen van de man tot € 2.350,- per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, blijft de hoogte van de partneralimentatie onverminderd van kracht. Indien het arbeidsinkomen van de man exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering hoger wordt dan € 2.350,- zal de maandelijkse alimentatie verminderd worden met 75% van hetgeen de man meer verdient dan € 2.350,-.
De man zal de vrouw binnen één maand in kennis stellen als zijn arbeidsinkomen boven de vastgestelde € 2.350,- komt. De partneralimentatie zal dan met ingang van de maand volgend op de verhoging overeenkomstig het bepaalde worden verminderd.
Indien de man hertrouwt, geregistreerd partnerschap aangaat of met een nieuwe partner gaat samenwonen als ware hij gehuwd is dit niet van invloed op de afgesproken alimentatieperiode of –hoogte. Het inkomen van een eventuele nieuwe partner van de man is niet van invloed op de afgesproken hoogte van de partneralimentatie.”
3.9.
Niet in geschil is dat de vrouw in de gezamenlijke woning is blijven wonen ten gevolge waarvan de man niet meer kon beschikken over zijn aandeel daarin. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man mede op basis van de partneralimentatie een langdurige financiële verplichting jegens een hypotheekverstrekker is aangegaan, waardoor hij zelf een woning heeft kunnen kopen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat partijen hebben bedoeld dat de man met het oog op die langdurige verplichting financieel zou worden ondersteund door de vrouw en dat niet uit artikel 2.7. van het convenant valt af te leiden dat de partneralimentatie enkel is overeengekomen opdat de man een woning zou kunnen kopen en een hypothecaire geldlening zou kunnen verkrijgen, waarna de alimentatie zou kunnen eindigen. Daarbij acht het hof ook van belang dat uit artikel 2.4. van het convenant niet valt af te leiden dat partijen er bij het sluiten van het convenant zonder meer van uitgingen dat de man een hoger salaris zou gaan generen en de vrouw de man alsdan niet langer financieel zou behoeven te ondersteunen. Door het bepaalde in artikel 2.4. van het convenant is naar het oordeel van het hof enkel voorzien in de gevolgen van een mogelijke stijging van het arbeidsinkomen van de man. Indien een dergelijke stijging zich niet zou voordoen zou de partneralimentatie in beginsel ongewijzigd blijven. Dat partijen bij het opstellen van het convenant zijn begeleid door een scheidingsplanner maakt het voorgaande niet anders.
3.10.
Een concreet bewijsaanbod met betrekking tot de uitleg van de bepalingen over de partneralimentatie in het convenant ontbreekt. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is onvoldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De grieven II en III falen.
3.11.
In grief IV tot en met VII betoogt de vrouw dat een verdere grond tot alimentatiewijziging is gelegen in onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW. Het hof volgt de vrouw daarin niet.
3.11.1.
Het eindigen van de tussen partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling zou alleen kunnen worden aangemerkt als een relevante omstandigheid voor zover dit een substantiële wijziging met zich had gebracht in de financiële omstandigheden van de vrouw. Daarvan is niet gebleken. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat sinds het eindigen van de co-ouderschapsregeling alleen zij de (verblijfs-)kosten van de kinderen draagt, maar dat is voldoende door de man betwist. De man betaalt maandelijks een bijdrage van € 100,- rechtsreeks aan [jongmeerderjarige 1] , die inmiddels op kamers woont. De vrouw heeft de kindrekening waarop de overeengekomen bijdrage voor de kinderen moet worden gestort opgeheven. De bijdrage die de man voor [jongmeerderjarige 2] betaalt wordt aldus steeds teruggeboekt. Onvoldoende weersproken is dat de man de overeengekomen bijdrage voor [jongmeerderjarige 2] wil blijven voldoen, maar dat hij daartoe door een keuze van de vrouw, namelijk het opheffen van de kindrekening, niet in staat wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof komt dit voor rekening en risico van de vrouw. Gesteld noch gebleken is voorts dat het eindigen van de co-ouderschapsregeling voor de vrouw anderszins ernstig financieel nadeel heeft opgeleverd.
3.11.2.
Verder kan het feit dat het inkomen van de man - naar alle waarschijnlijkheid - niet meer zal stijgen, niet als onvoorziene omstandigheid worden aangemerkt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9. is overwogen omtrent de uitleg van de bepalingen over de partneralimentatie in het convenant.
3.11.3.
Ook het beroep van de vrouw op daling van haar eigen inkomen kan niet gelden als een relevante wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft haar standpunt in dit verband onvoldoende onderbouwd. Het hof stelt vast dat het ontslag van de vrouw in 2012 feitelijk geen verandering heeft hoeven brengen in haar inkomen, aangezien zij een ontslagvergoeding heeft ontvangen die zij ter suppletie van haar inkomen heeft kunnen aanwenden. De keuze van de vrouw om de suppletie anders te besteden, namelijk aan de verbetering van haar woning, komt voor haar eigen rekening en risico, nu van enige dringende noodzaak tot het maken van die keuze niet is gebleken. Verder heeft de vrouw geen gegevens overgelegd waaruit haar inkomen vanaf 2015 blijkt. Het hof is aldus niet in staat om de draagkracht van de vrouw in zijn overwegingen te betrekken. Ook de grieven IV tot en met VII falen.
3.12.
Nu alle grieven falen wordt het bestreden vonnis bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat partijen ex-partners zijn, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.​De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 16 september 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 februari 2018.
griffier rolraadsheer