ECLI:NL:GHSHE:2018:853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
200.215.499_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de dwangsom opgelegd aan de moeder in omgangsregeling tussen vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De moeder, die in eerste aanleg een dwangsom opgelegd kreeg door de rechtbank Limburg, heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de omgang tussen de vader en het kind onder begeleiding van aXnaga zou plaatsvinden, met een dwangsom van € 100,- per keer dat de moeder niet meewerkte, tot een maximum van € 5.000,-. De moeder betwistte de noodzaak van de omgangsregeling en de dwangsom, en stelde dat er geen nauwe persoonlijke relatie was tussen de vader en het kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2018 was de moeder niet aanwezig, omdat zij psychisch niet in staat was om te verschijnen. De vader voerde aan dat hij recht had op omgang met zijn kind en dat de rechtbank terecht een dwangsom had opgelegd aan de moeder vanwege haar weigering om mee te werken aan de omgangsregeling. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de moeder niet had aangetoond dat de dwangsom onterecht was opgelegd en haar verzet tegen de omgang niet voldoende onderbouwd was. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 maart 2018
Zaaknummer: 200.215.499/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/205814 / FA RK 15-1489
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D. Gürses,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Woudwijk.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 mei 2017, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de verzoeken van de vader alsnog worden afgewezen dan wel deze niet ontvankelijk te verklaren. De moeder verzoekt de vader tevens te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 juni 2017, heeft de vader het hof verzocht om het beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in stand te laten. De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de advocaat van de moeder, mr. Gürses;
  • de vader, bijgestaan door mr. Woudwijk en mevrouw Vogel, tolk in de Franse taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De advocaat van de moeder heeft desgevraagd aangegeven dat de moeder het psychisch niet aankon om ter zitting te verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 5 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) is geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
De vader heeft [minderjarige] , nadat hiervoor door de rechtbank vervangende toestemming is verleend, erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van aXnaga (BOR-regeling niveau 2), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan aXnaga en waarbij aXnaga eerst aan [minderjarige] statusvoorlichting geeft alvorens te starten met contacten tussen [minderjarige] en de vader.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de moeder aan de vader een dwangsom verbeurt van
€ 100,- per keer dat zij niet haar medewerking geeft aan het BOR traject, inclusief de statusvoorlichting, en heeft het maximum aan te verbeuren dwangsommen op € 5.000,- bepaald. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder betwist dat er sprake is geweest van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarige] en stelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Zij en de vader hebben nooit een relatie gehad en niet met elkaar samengewoond. Er is derhalve geen sprake van family life ex artikel 8 EVRM; [minderjarige] en de vader hebben slechts twee keer kortdurend contact gehad.
Het belang van [minderjarige] verzet zich tegen omgang met de vader. Daarbij komt dat de moeder vreest dat de vader [minderjarige] mee zal nemen naar het buitenland.
De vader geeft volgens de moeder een verkeerd beeld van de werkelijkheid. Tot slot is het volgens de moeder niet noodzakelijk dat er aan haar een dwangsom wordt opgelegd om afspraken met betrekking tot statusvoorlichting en contacten met de vader te effectueren.
3.5.
De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd en voert, kort samengevat, het volgende aan. De vader stelt dat hij heeft aangetoond dat er contact is geweest door de jaren heen tussen hem en [minderjarige] en dat hij gedeeltelijk voor haar heeft gezorgd.
Bovendien hebben de vader en [minderjarige] op grond van artikel 1:377 a van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op omgang met elkaar. Hij ontkent dat hij [minderjarige] mee naar het buitenland wil nemen en wijst erop dat de begeleide omgang met waarborgen is omkleed.
De rechtbank heeft aan de moeder, gelet op de weerstand van de moeder en haar uitgesproken intentie om [minderjarige] de statusvoorlichting te onthouden alsmede de weigering om mee te werken met enige vorm van contact met de vader, terecht een dwangsom opgelegd.
Omgangsregeling
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.6.2.
Tussen partijen is in geschil of de door de rechtbank bepaalde begeleide omgangsregeling tussen vader en [minderjarige] dient plaats te vinden.
3.6.3.
Uit het eindverslag van Xonar van 15 juli 2017 volgt dat de door de rechtbank opgelegde begeleide omgangsregeling niet is gestart, aangezien de moeder hieraan niet mee wil werken. Volgens de moeder is het niet goed voor [minderjarige] en zal gedwongen omgang traumatisch voor haar zijn. Ook is, aldus het eindverslag, onduidelijk of er een volledige statusvoorlichting heeft plaatsgevonden.
3.6.4.
Nu feitelijk geen enkele vorm van omgang tussen de vader en [minderjarige] tot stand is gebracht vanwege de weigering van de moeder haar medewerking te verlenen, behoeven de grieven van de moeder, die hiertegen zijn gericht, geen bespreking meer. De advocaat van de moeder heeft ter zitting toegelicht dat de moeder haar beroep wenst te handhaven in verband met de inning van de opgelegde dwangsom; zij is als gevolg daarvan niet in staat om bepaalde andere kosten van levensonderhoud te voldoen.
De vader meent dat de rechtbank terecht een dwangsom aan de moeder heeft opgelegd.
3.6.5.
Het hof oordeelt, gezien het vorenstaande en gehoord partijen ter zitting, dat thans in hoger beroep slechts de door de rechtbank aan de moeder opgelegde dwangsom ter beoordeling voorligt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de moeder reeds ten tijde van de behandeling bij de rechtbank heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een (begeleide) omgangsregeling en weerstand liet zien. Uit het eindverslag van Xonar van
15 juli 2017 is gebleken dat, alhoewel de rechtbank uitdrukkelijk opdracht hiertoe heeft gegeven, de omgang niet tot stand is gekomen als gevolg van de weigerachtige houding van de moeder. De moeder is niet ter zitting van het hof verschenen om haar standpunt nader in persoon toe te lichten.
Uit deze feitelijke gedragingen van de moeder is genoegzaam gebleken dat zij niet voornemens is geweest en nog steeds niet is uitvoering te geven aan de door de rechtbank gegeven opdracht om tot begeleide omgang en statusvoorlichting te komen. Gelet hierop is de noodzaak tot het opleggen van de dwangsom gebleken. De omstandigheid dat de moeder, zoals zij stelt maar niet met voldoende concrete gegevens onderbouwt, in financiële problemen komt, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Proceskosten
3.8.
Het hof zal de proceskosten, gelet op de familierechtelijke aard van de zaak, in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 februari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers, H.J. Witkamp en is op 1 maart 2018, uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.