ECLI:NL:GHSHE:2018:92

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/00403
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van informatiebeschikking inzake belastingheffing en bewijsvoering door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overleden belastingplichtige tegen een informatiebeschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst. De informatiebeschikking was gegeven op basis van vermoedens dat de erflater een bankrekening had bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) en dat hij niet had voldaan aan zijn informatieverplichtingen. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld dat de informatiebeschikking gedeeltelijk vernietigd moet worden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbenden in 2008 nog over het saldo van de KBL-rekening beschikten. Het Hof vernietigde de informatiebeschikking voor zover deze betrekking had op de vragen 1 en 2, maar handhaafde deze voor het overige. De belanghebbenden kregen een termijn van vier weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan de belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00403
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 15 april 2016, nummer BRE 14/2465, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 17 oktober 2013 is aan belanghebbenden een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 12 maart 2014, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbenden een termijn van vier weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
1.3.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2017 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mr. [A] , advocaat te [plaats 1] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
Het hoger beroep van belanghebbenden is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de hoger beroepen van belanghebbenden met kenmerknummers 16/00404, 16/00405, 16/00411 tot en met 16/00419 en de hoger beroepen van mevrouw [echtgenote] , met kenmerknummers 16/00425 tot en met 16/00432.
1.5.
Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een stuk overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij (zie 2.9). Belanghebbenden hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van dit stuk.
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
[belanghebbende] (hierna: erflater), geboren op [geboortedatum 1] 1933 en overleden op [datum] 2013, was gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] 1936 (hierna: de echtgenote).
2.2.
De Belastingdienst heeft op afdrukken van microfiches gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KBL) ontvangen van de Belgische autoriteiten. Op basis van de gegevens is een onderzoek ingesteld door de FIOD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Op de afdrukken van microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53- [rekeningnummer] -45-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende] - [echtgenote] 611.650,49
(…)
52- [rekeningnummer] -18-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] - [echtgenote] 125,72”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [D] , medewerker bij de FIOD/kantoor [plaats 2] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Het cliëntenbestand KB Lux [is] door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001, 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt:
a. alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR een relatie staat vermeld. (bijv. gehuwd met, kind van, samenwonend etc)
b. alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c. alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD/kantoor [plaats 2] /afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het BVR-bestand en het RDW-bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux én de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenamen binnen het BVR-bestand overeen kwam met de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenaam, zoals die op de microfiches voorkomt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [belanghebbende] - [echtgenote] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [belanghebbende] , gehuwd met mw. [echtgenote] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [belanghebbende] de partner is van [echtgenote] . Dit is [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] -1933 met sofinummer [aanslagnummer 1] gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] -1936 met sofinummer [aanslagnummer 2] .
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [belanghebbende] met sofinummer [aanslagnummer 1] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld.
(...).”.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 augustus 2013 aan belanghebbenden vragen gesteld in verband met de belastingheffing voor het jaar 2008 ten name van erflater. In die brief heeft de Inspecteur belanghebbenden verzocht om informatie te verstrekken en bescheiden over te leggen met betrekking tot de door erflater aangehouden bankrekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de KBL-rekening).Tevens heeft de Inspecteur belanghebbenden gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan hun informatieverplichtingen.
2.6.
De gemachtigde heeft bij brief van 4 september 2013 namens belanghebbenden geantwoord dat belanghebbenden niets hebben toe te voegen aan de beantwoording van (nagenoeg) gelijkluidende vragen met betrekking tot voorgaande belastingjaren, inhoudende dat erflater ontkent ooit een rekening bij de KBL te hebben aangehouden. Daaraan voegt gemachtigde nog het volgende toe:
“Geheel ten overvloede merk ik nog op dat u naar mijn mening in uw brief ten onrechte suggereert dat wijlen de heer [belanghebbende] buitenlandse bankrekeningen bij de kredietbank Luxemburg zou hebben aangehouden. Uit het dossier volgt juist dat deze niet met zekerheid als rekeninghouder is geïdentificeerd. Daarnaast blijkt voldoende overtuigend uit de nadien naar voren gekomen informatie - en waarover ook u c.q. waarover ook de belastingdienst beschikt - dat evenmin onomstotelijk is komen vast te staan dat wijlen de heer [belanghebbende] op enigerlei wijze daadwerkelijk tot het rekeningsaldo gerechtigd is geweest.”.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 september 2013 nogmaals verzocht de bij brief van 19 augustus 2013 gevraagde informatie te verstrekken. Daarop heeft de gemachtigde bij brief van 18 september 2013 onder meer geantwoord dat het standpunt van belanghebbenden gehandhaafd blijft.
2.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2013 de onderhavige informatiebeschikking afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbenden ten behoeve van de belastingheffing voor het jaar 2008 van erflater niet aan hun informatieverplichting van artikel 47 en 49 van de AWR hebben voldaan. In de onderhavige informatiebeschikking zijn de volgende vragen en verzoeken opgenomen:
“1. Is deze bankrekening/belegging in 2008 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief de onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2008?
3. Zo nee, waar wordt het eerder bij de KBL te Luxemburg gestalde vermogen in 2008 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekening(en) op 1 januari en 31 december 2008?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”.
Tevens heeft de Inspecteur belanghebbenden op artikel 25, lid 3, van de AWR gewezen.
2.9.
De Inspecteur heeft ter zitting een stuk van de KBL overgelegd (hierna: het sluitingsbericht; zie 1.6), waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Wij refereren hierbij aan uw verzoek van 27 maart 2017 om de bank over te laten gaan tot een onderzoek inzake rekening nr. [rekeningnummer] (de “Rekening”).
Het is het volgens de Luxemburgse wettelijke bepalingen inzake de archivering van documenten vereist dat het cliëntendossier alsmede de financiële gegevens van een rekening (de “Gegevens”) bewaard worden voor een minimale duur van tien jaar met ingang van respectievelijk (i) de sluiting van de genoemde rekening of (ii) de datum van uitvoering van de betreffende financiële transactie.
Niettegenstaande kunnen wij u bevestigen dat deze rekening werd afgesloten op datum van 18 maart 2002.
Wij herinneren er overigens aan dat deze brief niet ten doel heeft al dan niet te bevestigen dat u de titularis was van de Rekening aangezien deze informatie niet meer in ons systeem voorkomt.”.
2.10.
De KBL-rekening is door erflater en de echtgenote in de tachtiger jaren geopend. Op de KBL-rekening zijn bedragen gestort die voortvloeiden uit zwarte omzet van het bedrijf van erflater.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven. Belanghebbenden zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking, wegens schending van de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR, terecht heeft gegeven.
4.2.
Artikel 47 van de AWR geeft de Inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de Inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. Daarbij heeft te gelden dat de Inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat, in het geval van belanghebbenden, buiten Nederland een (spaar)rekening wordt of werd aangehouden.
Aan de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [Hof: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur — in concreto — in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”.
Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5.
4.3.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbenden ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn in de vorenbedoelde zin. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat door het sluitingsbericht (zie 2.9), dat hij van de echtgenote heeft ontvangen, onomstotelijk vaststaat dat erflater en de echtgenote tot 18 maart 2002 houders van de KBL-rekening zijn geweest. Tevens heeft de Inspecteur ter zitting gesteld dat onbekend is hoe hoog het saldo op de KBL-rekening op genoemde datum was en waar dat saldo is gebleven.
4.4.
Belanghebbenden hebben gesteld – kort gezegd – dat het onduidelijk is of belanghebbenden in het onderhavige jaar, 2008, nog over het op 18 maart 2002 aanwezige saldo op de KBL-rekening, of een gedeelte van dat saldo, beschikten.
4.5.
Gelet op het in 2.9 bedoelde sluitingsbericht in combinatie met het feit dat tot op heden erflater noch belanghebbenden inlichtingen en/of gegevens hebben verstrekt over de hoogte van het op 18 maart 2002 aanwezige saldo op de KBL-rekening en de aanwending daarvan na opheffing van de KBL-rekening, kunnen de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de over 2008 op te leggen aanslag IB/PVV. Ook al is het renseignement van januari 1994, er is nimmer openheid van zaken gegeven en een aanzienlijk saldo pleegt niet uit het vermogen van een rekeninghouder te verdwijnen. De Inspecteur heeft van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik kunnen maken en vervolgens, toen belanghebbenden niet aan het verzoek om informatie gevolg gaven, de onderhavige informatiebeschikking kunnen geven.
4.6.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat, aangezien belanghebbenden inmiddels hebben bekend dat erflater en de echtgenote houder zijn geweest van de KBL-rekening, de informatiebeschikking niet in stand kan blijven voor zover daarin wordt verzocht de vragen 1 en 2 te beantwoorden. De informatiebeschikking dient in zoverre te worden vernietigd. Het Hof volgt de Inspecteur hierin.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de informatiebeschikking vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin wordt verzocht de vragen 1 en 2 te beantwoorden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Hoewel het hoger beroep van belanghebbenden gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Vooropgesteld moet worden dat indien belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld, als regel de door hen gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbenden (zie Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake, omdat belanghebbenden eerst ruimschoots na het instellen van het hoger beroep het sluitingsbericht hebben overgelegd aan de Inspecteur. Niet valt in te zien waarom belanghebbenden dit sluitingsbericht, dat zij pas in maart 2017 bij de KBL hebben opgevraagd, niet in een veel eerder stadium, bijvoorbeeld in de bezwaarfase, hadden kunnen opvragen en aan de Inspecteur kunnen overhandigen, dan wel anderszins openheid van zaken te betrachten die zou hebben kunnen leiden tot de gedeeltelijke vernietiging van de informatiebeschikking. Voor de late overlegging van de sluitingsverklaring aan de Inspecteur hebben belanghebbenden geen enkele verklaring gegeven. Aangezien die gedeeltelijke vernietiging uitsluitend het gevolg is van dat sluitingsbericht, moet, gelet op het zojuist overwogene, worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbenden. Voor een proceskostenvergoeding acht het Hof mitsdien geen termen aanwezig.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze vragen 1 en 2 van de informatiebeschikking betreft;
  • vernietigtde informatiebeschikking, doch uitsluitend voor zover daarin wordt verzocht de vragen 1 en 2 te beantwoorden;
  • handhaaftde informatiebeschikking voor het overige;
  • steltbelanghebbenden een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om de Inspecteur alsnog die informatie te verstrekken; en
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt.
Aldus gedaan op 11 januari 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.