ECLI:NL:GHSHE:2018:986

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.210.599_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de man was toegestaan zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de door hem te betalen bijdrage te verlagen naar € 25,- per kind per maand.

Het hof heeft het verloop van het geding in eerste aanleg in acht genomen en de feiten vastgesteld. De man had in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk besproken en is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.

Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van het inkomen van de man en de vrouw. De man heeft een bruto inkomen van € 5.000,- per maand aangenomen, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van tussen de € 1.450,- en € 1.500,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man € 203,- per kind per maand moet betalen van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017, € 172,- per kind per maand van 1 juli 2017 tot 1 februari 2018, en € 132,- per kind per maand met ingang van 1 februari 2018. De vrouw is niet gehouden tot terugbetaling van te veel ontvangen bedragen aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.210.599/01
zaaknummer rechtbank : C/02/316877 FA RK 16-3526
beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G. Veen te Goes, voorheen mr. J.A.B. van Dam te Goes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. V.J.C. Pieters te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 7 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in principaal en incidenteel appel

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2017, heeft de vrouw verzocht om voormelde beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken van de man ter zake vermindering van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2017, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn inleidende verzoek om de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op € 25,- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag als juist wordt geacht, met ingang van de datum -zo begrijpt het hof- van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, alsnog toe te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 22 mei 2017, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man, zowel in eerste aanleg als in (incidenteel) appel, ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, (alsnog) af te wijzen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 20 april 2017;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 december 2017
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 6 december 2017;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 6 december 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Dam;
  • de man, bijgestaan door mr. Pieters.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn nog ingekomen:
 het faxbericht en twee V-formulieren, alle d.d. 28 december 2017, van mr. Van Dam dat zij zich onttrekt als advocaat van de vrouw en mr. Veen zich stelt als advocaat van de vrouw.

3.De feiten in principaal en incidenteel appel

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad tot omstreeks de jaarwisseling 2010/2011. Uit die relatie zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
hierna te noemen: [minderjarige 1] , respectievelijk [minderjarige 2] , dan wel tezamen: de kinderen.
3.3.
Ingevolge artikel 7.1. van het op 18 mei 2011 door partijen ondertekende ouderschapsplan (hierna: het ouderschapsplan) diende de man € 500,- per kind per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Partijen zijn nadien in onderling overleg overeengekomen dat deze bijdrage met ingang van 1 december 2013 werd verlaagd tot € 450,- per kind per maand.
3.4.
De man heeft in eerste aanleg, voor zover hier van belang, verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen door hem aan de vrouw te voldoen, te bepalen op € 25,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (14 juni 2016), dan wel deze bijdrage te bepalen op een bedrag dat de rechtbank juist acht en met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan en de nadien door partijen gemaakte afspraken aldus gewijzigd dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen wordt vastgesteld op:
  • € 203,- (per kind, zo begrijpt het hof) per maand met ingang van 14 juni 2016;
  • € 138,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2017.
De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man de teveel aan de vrouw betaalde kinderalimentatie mag verrekenen op een wijze als in r.o. 3.26 van de bestreden beschikking is weergegeven.
3.6.
Geïndexeerd bedraagt het bedrag dat de man aan de vrouw op grond van de bestreden beschikking dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per 1 januari 2018 € 140,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel appel

4.1.
De grieven van de vrouw in principaal appel hebben betrekking op de kinderalimentatie en zien op:
  • de behoefte van de kinderen;
  • de draagkracht van de man en de vrouw;
  • de terugbetalingsverplichting.
De grief van de man in incidenteel appel heeft eveneens betrekking op de kinderalimentatie en ziet op:
 de draagkracht van de man.
4.2.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel appel

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.
Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.4.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 14 juni 2016 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
5.5.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen.
Zij zijn het erover eens dat het inkomen van de man naderhand het voormalige gezinsinkomen heeft overschreden en dat daarom het hogere inkomen van de man als maatstaf dient bij de bepaling van de kosten van de kinderen. Partijen verschillen van mening over de vraag welk inkomen van de man als uitgangspunt dient te worden genomen.
5.6.
De rechtbank is ter bepaling van de behoefte uitgegaan van een gemiddeld inkomen van de man over de periode van december 2013 tot de ingangsdatum 14 juni 2016 van € 5.000,- bruto per maand (netto € 3.000,- per maand) en heeft zo een behoefte van € 325,- per kind per maand begroot.
5.7.
De vrouw voert aan dat, nu de man blijkens de overgelegde jaarstukken in de tweede helft van 2015 een inkomen heeft genoten van ongeveer € 7.300,- bruto per maand, van dit inkomen dient te worden uitgegaan bij de bepaling van de behoefte van de kinderen.
5.8.
De man voert aan dat hij slechts een aantal maanden een inkomen heeft gehad van € 7.300,- per maand. Er dient volgens hem met een gemiddeld inkomen te worden gerekend, nu zijn inkomen, als zelfstandig ondernemer, fluctueert. Een inkomen van € 5.000,- bruto, waar de rechtbank van is uitgegaan, komt met dit gemiddelde overeen.
5.9.
Daargelaten of partijen, zoals de man heeft aangevoerd, ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen de behoefte van de kinderen te bepalen uitgaande van een bruto inkomen van € 5.000,- per maand, gaat het hof uit van een behoefte van de kinderen van € 325,- per kind per maand, gebaseerd op een inkomen van de man van gemiddeld € 5.000,- bruto per maand. Het hof acht het redelijk ter bepaling van de behoefte van de kinderen uit te gaan van het inkomen dat de man eerder gemiddeld heeft genoten en dat tussen partijen op zich niet in geschil is. De man heeft immers het inkomen van € 7.300,-- bruto per maand, naar onbetwist vaststaat, slechts betrekkelijk korte tijd genoten.
5.10.
Naar analogie van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2017 € 331,83 per kind per maand en in 2018 € 336,81 per kind per maand.
Draagkracht
5.11.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen, hetgeen de vrouw betwist.
5.12.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.13.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen van € 1.550,- in 2016 en € 1.575,- in 2017 wordt voor 2016 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] en voor 2017 aan de hand van de formule
70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)].
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.550,- in 2016 en € 1.575,- in 2017 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht vrouw
5.14.
Niet in geschil is dat de vrouw gemiddeld 20 uur per week in loondienst werkt bij [onderneming] , waarmee zij een inkomen genereert van € 975,- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Evenmin is in geschil dat dit inkomen, vermeerderd met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, tot een netto besteedbaar inkomen tussen € 1.450,- en € 1.500,- per maand leidt.
Tussen partijen staat voorts vast dat de vrouw daarnaast een onderneming heeft samen met haar zus. Het hof acht genoegzaam gebleken dat deze onderneming geen relevante winst oplevert.
Van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017
5.15.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke draagkracht correspondeert met een netto besteedbaar inkomen tussen € 1.450,- en € 1.500,- per maand. De vrouw stelt dat dit een draagkracht oplevert van € 110,- per maand, terwijl de man stelt € 127,- per maand.
5.16.
Nu de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft lager dan € 1.550,- per maand, wordt haar draagkracht bepaald aan de hand van de gepubliceerde tabellen. Voor 2016 heeft te gelden dat bij een netto besteedbaar inkomen van de vrouw tussen € 1.450,- en € 1.500,- per maand er een draagkracht is van € 123,- per maand. Het hof zal daarom voor de periode van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017, evenals de rechtbank, uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 123,- per maand.
Vanaf 1 juli 2017
5.17.
De rechtbank heeft overwogen dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij, als de onderneming die zij samen met haar zus drijft geen of nauwelijks resultaat blijft opleveren, haar werkzaamheden in loondienst bij haar huidige of een andere werkgever uitbreidt tot 32 uur per week zodat zij een inkomen kan genereren van € 1.560,- bruto per maand. De rechtbank gaat ervan uit dat dit inkomen vanaf 1 juli 2017 kan worden gerealiseerd.
5.18.
De vrouw voert aan dat een uitbreiding van uren bij [onderneming] , waar zij administratief medewerkster is, niet tot de mogelijkheden behoort. Als zij elders 32 uur per week moet gaan werken, zal zij waarschijnlijk gedurende vier dagen per week opvang moeten regelen, waardoor de opvangkosten aanzienlijk zullen stijgen. Dit leidt tot een stijging van de behoefte van de kinderen. Beide kinderen zijn nog te jong om meerdere uren alleen thuis te zijn. De vrouw heeft na de geboorte van de kinderen ook nimmer 32 uur per week gewerkt.
Ter zitting bij het hof heeft de vrouw aangevoerd dat zij bij [onderneming] het aanbod heeft gekregen om schoonmaakwerkzaamheden erbij te gaan doen. De vrouw zou op woensdagochtend onder schooltijd nog kunnen werken. De gezondheid van de vrouw, die kampt met een hernia, laat meer werken thans evenwel niet toe.
Volgens de vrouw dient dan ook vanaf 1 juli 2017 van dezelfde draagkracht te worden uitgegaan als in de periode tot 1 juli 2017.
5.19.
De man voert aan dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever uitbreidt dan wel dat zij elders een baan vindt voor 32 uren per week met een inkomen van € 1.560,- bruto per maand. De vrouw is nog jong, heeft werkervaring en er zijn geen medische beletselen. Voor de kinderen hoeft de vrouw niet thuis te blijven. De man betwist ook dat de vrouw alleen tijdens schooltijd werkt. Eventuele buitenschoolse opvang zal voor de vrouw geen extra kosten met zich brengen, nu de vrouw hiervoor kinderopvangtoeslag zal ontvangen. De man is ook bereid de kinderen op meerdere dagen op te vangen. Hij is zelfstandige en kan op bepaalde dagen na schooltijd vanuit huis werken. De man heeft ook verzocht om uitbreiding van de zorgregeling in die zin dat de kinderen eenmaal per twee weken van donderdag uit school tot maandagmorgen bij hem zijn. De vrouw hoeft dan geen rekening te houden met de kinderen op die dagen.
5.20.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw per 1 juli 2017 mocht worden verwacht dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever had uitgebreid, dan wel dat zij elders een baan (erbij) had gevonden. Een uitbreiding in uren naar 32 uur per week kan thans echter in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht, gezien de leeftijd van de kinderen en de onbetwiste stelling van de vrouw dat zij ten tijde van de relatie na de komst van de kinderen nimmer 32 uur per week heeft gewerkt, om er zodoende voor de kinderen te kunnen zijn. Het hof acht het redelijk om er per 1 juli 2017 van uit te gaan dat de vrouw gedurende 26 uren per week loonvormende arbeid kan verrichten. De vrouw heeft haar stelling dat haar gezondheid aan meer dan 20 uur werken in de weg staat onvoldoende onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
5.21.
Uitgaande van het (niet in geschil zijnde) bruto salaris van de vrouw van € 975,- per maand, gaat het hof bij een uitbreiding van uren naar 26 uur per week uit van een bruto inkomen van de vrouw van € 1.268,- per maand.
Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.815,- per maand, waarbij het hof tevens rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt en met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De draagkracht van de vrouw komt hiermee volgens de formule uit op € 256,- ofwel € 128,- per kind per maand.
5.22.
Het hof ziet onvoldoende reden om bij uitbreiding van de uren van de vrouw uit te gaan van een stijging van de behoefte van de kinderen wegens extra opvangkosten, nu niet gebleken is dat de eventuele niet door kinderopvangtoeslag vergoede kosten in dat geval dermate hoog zijn dat zij niet begrepen kunnen zijn in de standaard tabelbedragen voor de kosten van kinderen.
Draagkracht man
5.23.
De vrouw voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan. Van de man kan worden verwacht dat hij opnieuw een inkomen genereert dat vergelijkbaar is met het inkomen dat hij in 2015 ontving, te weten € 7.300,- bruto per maand. Voor zover de ondernemingen van de man verliesgevend zijn en hij niet voldoende inkomen genereert om bij te dragen, kan van hem verwacht worden dat hij op zoek gaat naar een andere inkomensbron, zoals inkomen uit dienstverband, om zijn verdiencapaciteit volledig te benutten en zijn draagkracht te herstellen. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat de partner van de man, met wie de man samenwoont, haar baan heeft opgezegd om werkzaamheden te verrichten in een van de B.V.’s van de man. Zij ontvangt hiervoor een salaris dat indirect ook ten goede komt aan de man. Gezien de levensstijl van de man kan de vrouw zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat de man een hoger inkomen heeft dan hij doet voorkomen.
5.24.
De man voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan. Hij heeft vanaf april 2016 geen inkomen. De man neemt wel bedragen op in rekening courant uit zijn vennootschap(pen) om de vaste lasten te voldoen. In 2017 – zo heeft de man ter zitting toegelicht – heeft hij inkomen uit enkele van zijn ondernemingen genoten, te weten totaal € 36.739,- ofwel € 3.340,- bruto per maand. De man is druk doende zijn in 2015 samen met een zakenpartner opgerichte B.V., [de vennootschap] , winstgevend te maken. De man heeft omgekeken naar een baan in dienstverband, maar niet gesolliciteerd. De functie die hij voorheen in dienstverband uitoefende bestaat niet meer, hetgeen hem heeft gedwongen in een andere branche te gaan werken. De man betwist dat zijn levensstijl niet strookt met zijn geringe inkomen.
5.25.
Het hof acht het, alles overziende, evenals bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, redelijk om voor de begroting van de draagkracht van de man uit te gaan van een inkomen van bruto € 5.000,- per maand. Tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw heeft de man niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een lager gemiddeld inkomen ter beschikking heeft, althans dat hij een gemiddeld inkomen van € 5.000,- bruto per maand niet kon en kan genereren, in loondienst of anderszins.
5.26.
Niet in geschil is dat een bruto inkomen van € 5.000,- resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.000,- per maand en dat de draagkracht van de man daarmee uitkomt op € 847,- per maand.
Verdeling draagkracht man over zijn kinderen
5.27.
De man heeft nog aangevoerd dat hij met zijn huidige partner een baby verwacht op 25 januari 2018 en vanaf die datum zijn draagkracht over drie kinderen dient te worden verdeeld. De man becijfert de behoefte van de baby, ervan uitgaande dat hij een inkomen heeft van € 2.221,- netto per maand en zijn partner (die 24 uur per week werkt) van € 1.635,- netto per maand, op € 586,- per maand.
5.28.
De vrouw betwist niet dat de man met zijn huidige partner een baby verwacht op 25 januari 2018 en de draagkracht van de man, als de baby er is, over drie kinderen dient te worden verdeeld. Zij wijst erop dat voor de bepaling van de behoefte van de baby de bijdrage die de man voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eerst op het gezinsinkomen van de man in mindering dient te worden gebracht.
5.29.
De draagkracht van de man dient naar rato van de behoefte over zijn kinderen te worden verdeeld.
5.30.
Tot de geboorte van de baby dient de draagkracht van de man alleen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden verdeeld en bedraagt dan € 423,50 per kind per maand.
5.31.
Vanaf de geboorte van de baby dient de draagkracht van de man naar rato van de behoefte over drie kinderen te worden verdeeld. Naast de reeds bekende behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dan ook de behoefte van de baby van belang. Hiertoe is het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en zijn partner relevant. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld.
5.32.
Het hof dicht de man als gezegd een inkomen toe van bruto € 5.000,- per maand, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.000,- per maand. Niet in geschil is dat de partner van de man een inkomen heeft van € 1.635,- netto per maand. Het hof gaat derhalve uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en zijn partner van € 4.635,- per maand.
Dit bedrag dient te worden verminderd met het bedrag dat de man ten tijde van de geboorte van de baby aan de vrouw voldeed als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , te weten € 280,- voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen, nu dit bedrag niet ter beschikking staat van het gezin van de man en zijn partner. Aldus komt het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en zijn partner uit op € 4.355,- per maand.
Nu de man uitgaat van een behoefte van de baby van € 586,- per maand en dit bedrag het bij het gezinsinkomen gevonden tabelbedrag niet overschrijdt, zal het hof van een behoefte van de baby van € 586,- per maand uitgaan.
5.33.
De draagkracht van de man dient naar rato van de behoefte te worden verdeeld over de drie kinderen. De totale behoefte van de drie kinderen tezamen is € 1.260,- (namelijk € 337,- plus € 337,- plus € 586,-). Het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] respectievelijk [minderjarige 2] is dan de behoefte van [minderjarige 1] / [minderjarige 2] gedeeld door de totale behoefte maal zijn draagkracht ((€ 337,- / € 1.260) x € 847,-) is afgerond € 227,- per kind en voor de baby ((€ 586,- / € 1.260,-) x € 847,-) afgerond € 394,- . Vanaf de geboorte van de baby dient derhalve van de draagkracht van de man € 227,- per kind per maand te worden aangewend voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 454,- voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen) en € 394,- voor de baby.
5.34.
Het hof zal ervan uitgaan dat de man vanaf 1 februari 2018 onderhoudsplichtig is voor drie kinderen.
Draagkrachtvergelijking
5.35.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, zodat het hof toekomt aan een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw. Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen voldoende is om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, hoeft het hof geen draagkrachtvergelijking te maken tussen de man en zijn partner om te bezien of de man van het bedrag van zijn draagkracht van € 394 dat voor de baby beschikbaar is, mogelijk een bedrag overhoudt, dat kan worden aangewend om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien.
Van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017
5.36.
Het hof gaat uit van een behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van tezamen € 650,- per maand. De draagkracht van de man (€ 847,-) en van de vrouw (€ 123,-) vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 568,- en € 82,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Van 1 juli 2017 tot 1 februari 2018
5.37.
Het hof gaat uit van een behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van tezamen € 664,- per maand. De draagkracht van de man (€ 847) en de vrouw (€ 256) vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 510,- en € 154,- aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Vanaf 1 februari 2018
5.38.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt in 2018 tezamen € 674,- per maand.
De draagkracht van de man (€ 454) en de vrouw (€ 256) vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 431,- en € 243,- aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Zorgkorting
5.39.
De man maakt aanspraak op een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.40.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.41.
Niet in geschil is dat de zorgkorting 25% bedraagt. Dit komt neer op een bedrag van:
  • € 162,50 in de periode van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017;
  • € 166,- in de periode van 1 juli 2017 tot 1 februari 2018;
  • € 168,50 in de periode vanaf 1 februari 2018.
5.42.
Nu de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.43.
Aldus komt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit op:
  • € 406,- per maand, ofwel € 203,- per kind per maand, van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017;
  • € 344,- per maand, ofwel € 172,- per kind per maand, van 1 juli 2017 tot 1 februari 2018;
  • € 263,- per maand, ofwel afgerond € 132,- per kind per maand, vanaf 1 februari 2018.
Terugbetaling
5.44.
Voor zover de vrouw over de hier aan de orde zijnde perioden meer mocht hebben ontvangen dan hetgeen het hof vaststelt, ziet het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen en mede gelet op het door de vrouw feitelijk gegenereerde inkomen, aanleiding te bepalen dat de vrouw niet tot terugbetaling daarvan aan de man gehouden zal zijn.
Aanhechten berekeningen
5.45.
Het hof heeft een financiële berekening gemaakt om het in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen van de vrouw vanaf 1 juli 2017 te bepalen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum bepaald. Daarbij zal het hof voor de duidelijkheid vernietigen al hetgeen de rechtbank ten aanzien van de wijziging van kinderalimentatie heeft beslist en de gehele slotsom in het dictum hierna opnemen.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 7 december 2016, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
wijzigt het ouderschapsplan en de nadien door partijen gemaakte afspraken met ingang van 14 juni 2016 als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
o [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , en;
o [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
dient te voldoen:
- € 203,- per kind per maand van 14 juni 2016 tot 1 juli 2017;
- € 172,- per kind per maand van 1 juli 2017 tot 1 februari 2018;
- € 132,- per kind per maand met ingang van 1 februari 2018,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden zal zijn hetgeen zij op grond van deze beschikking te veel van de man zou blijken te hebben ontvangen, aan de man terug te betalen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en J.C.E. Ackermans-Wijn, bijgestaan door de griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.