ECLI:NL:GHSHE:2019:1106

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.253.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder in een schuldsanering gezeten, maar zijn schulden waren opnieuw ontstaan door overbesteding en het niet nakomen van financiële verplichtingen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat zijn schulden op een eerlijke manier waren ontstaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder het feit dat de appellant in het verleden zijn schulden niet had afgelost en dat hij in 2015 naar Engeland was vertrokken om zijn schuldeisers te ontvluchten. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn financiële situatie te verbeteren en dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw is geweest en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 maart 2019
Zaaknummer : 200.253.616/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/256995 / FT RK 18/955
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 januari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 januari 2019, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Loonen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 januari 2019;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 februari 2019 en 12 maart 2019;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een mailwisseling aangaande de ontstaansdatum van de schuld aan [onderneming 1] .

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 22.307,81. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de ABN AMRO Bank voor een totaalbedrag van € 10.151,39 alsmede een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 1.636,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Verzoeker heeft eerder in de schuldsanering gezeten. Zijn schulden zijn toentertijd ontstaan door overbesteding. Deze schuldsanering is eind november 2006 met een schone lei afgesloten. Over het opnieuw ontstaan van schulden na de schone lei is naar het oordeel van de rechtbank door verzoeker onvoldoende uitleg gegeven, waardoor niet is aangetoond dat (een groot deel van) de schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Gevraagd naar het
ontstaan van de schulden heeft verzoeker enkel verklaard over de inningsmaatregelen die schuldeisers zouden hebben genomen (waarover hierna meer). Daarmee is echter geen toelichting gegeven over het ontstaan van de schulden na de schone lei. Enkel is bekend dat verzoeker kort na het einde van de eerdere schuldsaneringsregeling een lening heeft afgesloten voor de aankoop van een auto en dat hij op enig moment een creditcardschuld heeft opgebouwd. Hoe dat heeft geleid tot de situatie van het onbetaald laten van de schulden - inclusief de kennelijk volledig opeisbaar geworden schulden uit hoofde van de lening en de creditcard - blijft onduidelijk.
2.5.
Uit de stukken en het verklaarde ter zitting is gebleken dat verzoeker in 2015 naar Engeland is vertrokken teneinde te vluchten voor zijn schuldeisers. Verzoeker heeft zich tijdens zijn verblijf in het buitenland niet bekommerd om zijn bestaande schulden, die zijn opgelopen. Daarnaast zijn er ook nieuwe schulden ontstaan, zoals de huur die is blijven doorlopen. Kennelijk is met het vertrek naar Engeland het (verhaalbaar) inkomen van verzoeker geëindigd. Een vriendin heeft vervolgens een huurschuld van ongeveer € 1.500,- betaald. Verzoeker heeft deze schuld inmiddels aan haar terugbetaald. De schulden die zijn ontstaan als gevolg van het vertrek naar Engeland zijn niet te goeder trouw ontstaan. Ook het onbetaald laten van andere schuldeisers terwijl de vriendin wel terugbetaald is, is niet te goeder trouw.
2.6.
Verzoeker heeft in het verzoekschrift verklaard niet te weten of hij een arbeidsplicht heeft. Omstreeks 2015 heeft verzoeker na twee jaar werkzaam te zijn geweest zijn baan bij de technische dienst van [onderneming 2] verloren en heeft hij drie maanden een WW-uitkering genoten. Sindsdien ontvangt hij een bijstandsuitkering. In ieder geval bij beschikking van 22 juni 2017 is aan verzoeker een arbeids- en sollicitatieplicht opgelegd door de gemeente. Voor verzoeker gold dus wel degelijk een arbeidsplicht. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij sinds een halfjaar bezig is om werk te zoeken. Hiervan zijn geen bewijzen overgelegd. De rechtbank concludeert dat verzoeker zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan zijn benarde financiële positie. Ook om deze reden is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het (aanvullend) beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende ter uitwerking van zijn in het beroepschrift geformuleerde grieven aangevoerd. [appellant] heeft, na het verkrijgen van een schone lei in 2006, zijn financiële situatie te positief ingeschat. Hij had geen goed beeld van zijn inkomsten en uitgaven en is gaan overspenderen. Het was echter nooit de bedoeling om nieuwe schulden te laten ontstaan. Toen hij in de gaten kreeg dat zijn financiële situatie niet langer stabiel was, was het leed al geschied. [appellant] ontving boetes en aanmaningen en het regende, wederom, inningsmaatregelen. Eerst zag hij het nog positief in, hij dacht zijn financiële situatie weer te kunnen herstellen maar al snel bleek dat dit met meer haalbaar was. Door alle genomen inningsmaatregelen was de schuld zodanig opgelopen dat hij geen uitweg meer zag. [appellant] ziet duidelijk zijn eigen aandeel in dit verhaal, in eerste instantie zijn er schulden ontstaan door laksheid en het te positief inschatten van zijn financiële situatie. [appellant] erkent zijn fouten en wil dit nooit meer meemaken Om deze reden heeft hij voor budgetbeheer gekozen.
De inningsmaatregelen hadden naast het aanzienlijk verhogen van de schuldenlast nog een ander effect, paniek. [appellant] had geen controle meer over zijn financiële situatie en zag een herhaling van hetgeen hij in 2003, voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, had meegemaakt. Hij raakte zodanig in paniek dat hij hals over kop is vertrokken naar Engeland, iets waar hij niet trots op is. Hij is gaan inwonen bij zijn toenmalige vriendin. Na vier maanden strandde de relatie en belandde hij op straat. Met de laatste financiële middelen die hij ter beschikking had is hij naar een vriend, woonachtig in Engeland, gereisd. Daar vernam hij, in tegenstelling tot eerdere berichten, dat het als Europeaan toegestaan is om in Engeland te werken. Voor een korte periode is hij werkzaam geweest in Engeland. Het inkomen was echter zeer laag, te laag om zijn schulden te kunnen voldoen. Hij kon net rondkomen, iets wat hem ertoe bewoog toch terug te keren naar Nederland en zijn verantwoordelijkheid te nemen. Eenmaal terug in Nederland werd hij geconfronteerd met een huurschuld. Toen [appellant] vertrok uit Nederland had hij zijn huur namelijk niet opgezegd. Een vriendin heeft deze schuld voor hem afbetaald. [appellant] heeft een aantal schulden, inclusief de huurschuld, kunnen aflossen door de verkoop van zijn auto. Hij heeft ook in Engeland al getracht werk te vinden waarmee hij zijn schulden in Nederland had kunnen voldoen, dit heeft helaas niet mogen lukken. Mede om deze reden is hij teruggekeerd naar Nederland. [appellant] wil zijn verantwoordelijkheid nemen en zijn schouders eronder zetten, iets wat blijkt uit het feit dat hij een aantal schulden heeft afgelost door de verkoop van zijn auto. Het was niet zijn intentie om één schuldeiser te bevoordelen, doch enkel om een stap in de goede richting te zetten. [appellant] geeft aan dat hij sinds zes maanden solliciteert. Verder is hij samen met Werk & Welzijn druk bezig om werk te vinden en zijn leven weer op de rit te krijgen. Een dezer dagen zal hij beginnen met vrijwilligerswerk, iets wat kan fungeren als opstap naar een (vaste) baan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat zijn verblijf in Engeland mede kan worden gezien als een vlucht voor zijn toenmalige schuldeisers. Volgens [appellant] is hij niet in 2015 naar Engeland gegaan maar in 2010 – 2011; hij is maar één keer naar Engeland gegaan om zijn schuldeisers te ontvluchten. Hij wil nu echter zijn schuldenproblematiek aanpakken. Hij staat onder budgetbeheer en solliciteert, maar het vinden van een baan valt niet mee omdat de vacatures binnen zijn opleidings- en ervaringsgebied vaak bij bedrijven zijn die veraf gelegen gevestigd zijn en hij geen auto of fiets ter beschikking heeft. Deze bedrijven zijn, vaak ook omdat het vacatures in ploegendienst betreft, ook niet goed per openbaar vervoer bereikbaar. Van zijn leefgeld van
€ 50,00 per week kan [appellant] geen fiets aanschaffen. Hij heeft recent wel een baan gehad, maar daar is hij, vanwege het vullen van een bedrijfsvoertuig met de verkeerde brandstof, ontslagen voordat zijn contract goed en wel was ingegaan. Ook stelt hij ingeschreven te staan bij diverse uitzendbureaus maar bescheiden waaruit zulks genoegzaam kan worden herleid heeft hij niet voorhanden. Op dit moment is hij verder doende om zijn oude baan als huismeester bij [onderneming 2] terug te krijgen omdat hem ter ore gekomen is dat de huidige huismeester met pensioen gaat. Desgevraagd erkent [appellant] dat hij tot nu toe nog niet gesolliciteerd heeft op vacatures welke buiten zijn eigen (voormalige) werkveld liggen. Daarbij speelt trots een rol, hij heeft immers een opleiding afgerond en hij wil graag een arbeidsbetrekking die daarop aansluit.
[appellant] erkent voorts dat er op zijn schuldenlijst schulden staan met de fictieve ontstaansdatum van 1 januari 1900. Dit betreft zijn schulden aan Vodafone, [onderneming 1] en [onderneming 3] . [appellant] stelt dat de schuld aan [onderneming 3] een oude schuld is, ontstaan gedurende zijn verblijf in Engeland in 2010 – 2011. Hij had immers zijn huur niet opgezegd en deze liep dus gewoon door. Telefonisch contact met [onderneming 3] zou hem vervolgens geleerd hebben dat [onderneming 3] maar tot 2016 terug kan kijken in haar administratie. Daarom is [appellant] niet in staat om de door hem gestelde ontstaansdatum van deze huurschuld middels onderliggende stukken nader te onderbouwen. [appellant] stelt dat hij zich voor het verkrijgen van dergelijke stukken ook gewend heeft tot de deurwaarder aan wie onderhavige vordering inmiddels ter incasso in handen gegeven is, maar dat hij van deze deurwaarder tot op heden nog niets heeft ontvangen. Met betrekking tot de schuld aan [onderneming 1] verwijst [appellant] naar de ter zitting in hoger beroep door hem overgelegde mailafschriften waarin [onderneming 1] verklaart dat deze schuld stamt uit oktober 2015. [appellant] erkent dat hij zijn energierekening gedurende 19 maanden voorafgaand aan oktober 2015 niet had voldaan. Dit komt omdat hij, vanwege allerlei beslagen waarbij de beslagvrije voet niet werd gerespecteerd, niet over de financiële middelen beschikte om deze rekeningen te voldoen. Stukken waaruit dit blijkt heeft hij wederom niet voorhanden.
Met betrekking tot zijn recent ontstane fiscale schulden merkt [appellant] op dat deze uit hoofde van een terugvordering van onterecht ontvangen huurtoeslag (over 2016) zou zijn ontstaan. [appellant] had verzuimd de fiscus tijdig te berichten dat zijn inkomsten, vanwege zijn werk bij [onderneming 2] , waren toegenomen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant]
ten aanzien van zowel het ontstaan als onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en overweegt daartoe als volgt.
3.6.3.
Vast staat dat [appellant] , ondanks zijn almaar toenemende schuldenlast, zich maar weinig moeite getroost heeft om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven teneinde zijn inkomsten te verhogen en aldus op zijn bestaande schuld af te lossen alsmede het ontstaan van nieuwe schulden te voorkomen, althans zo veel mogelijk te beperken. [appellant] heeft immers slechts uiterst summier aantoonbaar gesolliciteerd en zich daarbij naar eigen zeggen bovendien ook beperkt tot vacatures welke naar zijn idee aansloten bij de door hem genoten opleiding. Een en ander klemt des te meer nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft gesteld dat de vacatures die naar zijn idee aansloten bij zijn opleiding doorgaans door bedrijven werden uitgezet die zonder eigen vervoer lastig te bereiken zijn en hij daar, bij gebreke van een auto of een fiets, dus niet op kon solliciteren. Nog los van het feit dat niet valt in te zien waarom [appellant] , zo nodig in overleg met zijn budgetbeheerder, niet met het openbaar vervoer kon reizen of geen tweedehands fiets aan kon schaffen lag het naar het oordeel van het hof nadrukkelijk op de weg van [appellant] om met het solliciteren naar banen in zijn directe omgeving te proberen inkomsten uit arbeid te genereren welke hij vervolgens voor het aanschaffen van een (tweedehands) fiets zou kunnen aanwenden. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een baan als kranten- of folderbezorger. Bovendien heeft het [bedrijf] ( [bedrijf] ) aangegeven zo nodig te zullen zorgen voor een fiets. Dit is weliswaar een recente toezegging (januari 2019) maar die had [appellant] al veel eerder op zak kunnen hebben als hij zich daar eerder had gemeld.
Daarbij komt dat [appellant] naar het oordeel van het hof ook maar weinig heeft ondernomen om middels tussenkomst van een uitzendbureau aan een (uitzend)baan te geraken. [appellant] stelt bij diverse uitzendbureaus als werkzoekende ingeschreven te staan, maar weet deze inschrijving vervolgens niet middels een inschrijvingsbewijs dan wel anderszins voldoende aannemelijk te maken. Hij volstaat met het overleggen van gekopieerde visitekaartjes van medewerkers van uitzendbureaus met de mededeling dat het hof hieruit op dient te maken dat hij met deze personen gesproken heeft en dat zij hem niet hebben ingeschreven, doch uitsluitend zouden hebben medegedeeld dat hij mogelijk passende vacatures zelf (digitaal) dient te signaleren. Tot slot stelt het hof vast dat [appellant] bij brief van 22 juni 2017 ook door zijn uitkeringsinstantie, [bedrijf] nadrukkelijk op zijn verplichtingen is het kader van artikel 9 en 18 lid 4 Participatiewet is gewezen. Zo valt in voornoemd schrijven onder meer te lezen:
“Personen van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd moeten
a proberen betaald werk te vinden Dat betekent bijvoorbeeld
  • reageren op vacatures in kranten, internet, de vacaturebank van UWV etc,
  • zich inschrijven bij meerdere uitzendbureaus,
  • niet alleen naar werk zoeken in de eigen woonplaats, maar ook in de regio of nog verder weg. En als u werk vindt of werk wordt aangeboden, dan neemt u dit aan,
  • bereid zijn om voor het werk te reizen Werk waarvoor u elke dag tot maximaal 3 uur moet reizen (1,5 uur heen en 1,5 uur terug) mag u niet weigeren,
  • verhuizen als dat nodig is om werk te krijgen of te behouden.”
Niet alleen wist [appellant] dus wat er in het kader van zijn uitkering van hem ten aanzien van het zoeken naar een betaalde arbeidsbetrekking werd verwacht, door hier structureel geen, althans onvoldoende gehoor te geven heeft hij naar het oordeel van het hof bovendien de belangen van zijn schuldeisers nadrukkelijk, structureel en derhalve toerekenbaar veronachtzaamd.
3.6.4.
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat hij onder budgetbeheer staat en derhalve rond dient te komen van een leefgeld van € 50,00 per week. Uit het door [appellant] bij zijn toelatingsverzoek gevoegde overzicht van zijn inkomsten en uitgaven blijkt dat hij per maand aan uitkering, huur- en zorgtoeslag een bedrag van (afgerond) € 1.140,00 ontvangt. Aan huur en ziektekosten is [appellant] volgens voornoemd overzicht in totaal een bedrag van (afgerond) € 440,00 per maand kwijt. Naar het oordeel van het hof valt op grond van deze cijfers niet in te zien dat [appellant] zijn vaste energiekosten klaarblijkelijk structureel niet kan voldoen. Daar komt bij dat [appellant] met betrekking tot zijn schuld aan CZ geen onderliggende stukken heeft overgelegd zodat het hof niet na kan gaan of hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld al dan niet te goeder trouw is geweest. Aangaande zijn fiscale schuld(en) merkt het hof op dat een belastingschuld die, zoals in deze zaak aan de orde, is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof merkt op de enkele verklaring van [appellant] dat hij zijn vaste lasten niet kon voldoen omdat er “
verschillende beslagen lagen” ontoereikend te achten, te meer nu [appellant] verzuimt ook deze stelling middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins afdoende aannemelijk en inzichtelijk te maken. Tot slot stelt het hof vast dat de verklaring van [appellant] met betrekking tot zijn schulden aan [onderneming 3] zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan op gespannen voet staan met hetgeen hij hierover zowel in eerste aanleg als in zijn beroepschrift heeft gesteld. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze huurschulden zijn ontstaan gedurende de periode dat hij in Engeland verbleef (2010 – 2011) terwijl hij zijn huur in Nederland niet had opgezegd terwijl hij in eerste aanleg en in zijn beroepschrift stelt dat de huurschuld uit die periode door een vriendin geheel zou zijn voldaan. Een en ander zou betekenen dat de schuld aan [onderneming 3] zoals die thans op de schuldenlijst vermeld staat van een latere datum is, maar bij gebrek aan onderliggende bescheiden kan het hof dit niet nagaan, hetgeen des te meer klemt nu deze schulden op de schuldenlijst de evident fictieve ontstaansdatum van 1 januari 1900 vermelden.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, R.R.M. de Moor en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.