ECLI:NL:GHSHE:2019:1362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
200.247.592_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beëindiging van het gezag van een moeder over haar kind na ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind, [minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, betoogde dat het belang van [minderjarige] zou zijn dat hij bij haar opgroeit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de instabiele opvoedingssituatie van [minderjarige] en de onbetrouwbaarheid van de moeder in het verleden. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om [minderjarige] de benodigde stabiliteit en zorg te bieden ruimschoots was overschreden. De moeder had niet aangetoond dat zij in staat was om de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen, ondanks haar liefde voor hem. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelde dat het in het belang van [minderjarige] was om duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen over zijn opvoedingsperspectief bij de pleegouders. De moeder's verzoek om een andere gezinsvoogd of voogdijwerker werd afgewezen, omdat dit niet voldoende was onderbouwd. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van stabiliteit en voorspelbaarheid in de opvoeding van kwetsbare kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 april 2019
Zaaknummer : 200.247.592/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/246053 / FA RK 18-414
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI);
- mevrouw [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder);
- De heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegvader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 september 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en daarmee het gezag van de moeder in stand te laten met, naar het hof begrijpt, veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Voragen;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De pleegouders zijn eveneens niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier eerste aanleg, ingekomen bij V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 24 oktober 2018;
  • het V6-formulier met bijlage d.d. 13 januari 2019 van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de beëindigde relatie van moeder met de heer [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] niet erkend. Het vaderschap is in 2013 door de rechtbank vastgesteld.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 23 november 2010 onder toezicht van de GI. Van november 2012 tot april 2013 heeft hij in een pleeggezin verbleven. In november 2013 is hij geplaatst in een opvanggroep te [plaats] vanwege een detentie van de moeder. Vanuit voornoemde opvanggroep is [minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 25 oktober 2014 uit huis geplaatst bij de pleegouders.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals door haar advocaat aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Volgens de moeder is het oordeel van de rechtbank dat zij de situatie van [minderjarige] bagatelliseert onjuist. De moeder heeft het gevoel het nooit goed te kunnen doen en onder een vergrootglas te liggen, waarbij alles wat zij zegt op negatieve wijze wordt uitgelegd door de instanties. Het oordeel van de rechtbank dat onweersproken zou zijn dat het voor [minderjarige] van belang is dat hij duidelijkheid verkrijgt is onjuist. Het belang van [minderjarige] is erin gelegen dat hij zo snel mogelijk weer bij zijn eigen moeder is.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [minderjarige] meer dan andere kinderen behoefte heeft aan voorspelbaarheid. [minderjarige] is niet anders dan andere kinderen en daarbij is niet vastgesteld dat het voor [minderjarige] beter is om bij zijn pleegouders te zijn. Voor de moeder is het evident dat een gebrekkige opvoeding bij de biologische moeder altijd beter is dat de perfecte opvoeding bij welke pleegouders dan ook.
De ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] ligt volgens de moeder in het feit dat hij niet bij haar opgroeit. [minderjarige] kampt niet met hechtingsproblematiek, dit wordt gesteld maar is volgens de moeder niet vastgesteld. [minderjarige] wil graag bij de moeder wonen en voelt zich niet onveilig bij haar, dit geeft hij ook zelf bij haar aan. De betrokken personen van [instelling] zouden hierover kunnen verklaren.
Ten onrechte is het gezag van de moeder beëindigd en is de GI met de voogdij belast. De moeder is zelf in staat om [minderjarige] op te voeden en hem rust en regelmaat te bieden. In ieder geval zou zij hier nogmaals de kans toe moeten krijgen.
De moeder wenst een andere GI, of in ieder geval een andere voogdijwerker nu er met mevrouw [voogdijwerker] om verschillende redenen geen klik bestaat.
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat de moeder de vele verhuizingen erkent, maar dat dit voor [minderjarige] geen probleem hoeft te zijn. Topsporters verhuizen immers ook vaak. Desgevraagd heeft de advocaat verklaard dat de moeder graag een ander persoon bij de GI heeft om mee samen te werken dan de huidige voogdijwerker, nu de moeder in het verleden wel positieve ervaringen met andere medewerkers heeft gehad.
Ten aanzien van de omgang is er een misverstand ontstaan, omdat de moeder in het evaluatiegesprek niet medegedeeld was dat zij tegenwoordig eerst dient te appen voorafgaand aan een contactmoment om te laten weten of zij ook daadwerkelijk komt. De moeder vindt dit kwalijk, omdat contactmomenten met [minderjarige] daardoor zijn komen te vervallen.
3.6.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de bestreden beschikking op goede gronden is gewezen. [minderjarige] heeft in zijn vroege kinderjaren veel onrust ervaren in zijn directe leef- en opvoedingssituatie als gevolg van de persoonlijke problematiek van de moeder. Er is thans sprake van een positieve groei van [minderjarige] in het pleeggezin waar hij thans geruime tijd woonachtig is. Onder verwijzing naar onder meer de beschikking van dit hof van 22 november 2018 inzake de bezoekregeling van [minderjarige] met de moeder is volgens de GI duidelijk dat [minderjarige] niet meer bij de moeder gaat wonen en dat hij gebaat is bij een voogdijmaatregel.
Ter zitting heeft de GI verklaard dat er sinds de geboorte van [minderjarige] al sprake is van hulpverlening, maar dat de adviezen vanuit de hulpverlening bij de moeder niet beklijven en dat dit is terug te zien in het gedrag van [minderjarige] .
Rondom de contactmomenten ervaart [minderjarige] spanning, daarom dient te moeder nu eerst te appen voorafgaand aan een contact, nu zij ook niet altijd betrouwbaar en voorspelbaar is gebleken in het verleden. De moeder kan [minderjarige] erg overvallen wanneer zij onvoorbereid over de vader van [minderjarige] uitspraken doet op niet passende wijze, waarna hij met allerlei vragen hierover blijft zitten.
3.7.
De raad heeft ter zitting het volgende verklaard. Indien er toegewerkt zou worden naar een thuisplaatsing van [minderjarige] zou dit een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] teweeg brengen. Er is in een eerder stadium sprake geweest van een thuisplaatsing, waarna [minderjarige] opnieuw uit huis geplaatst moest worden, nu moeder in het gehele traject onbetrouwbaar is gebleken. Er is binnen de hulpverlening heel veel gedaan ten behoeve van de ontwikkeling van [minderjarige] en het is spijtig dat dit door de moeder niet wordt gezien. Zelfs de hechtingsproblematiek van [minderjarige] wordt door de moeder niet erkend, terwijl er diverse onderzoeken zijn die dit bevestigen. [minderjarige] heeft in zijn vroege kinderjaren onvoldoende basis meegekregen om op terug te kunnen vallen. Voor [minderjarige] is het uitermate belangrijk dat hij in het huidige pleeggezin mag opgroeien, waarbij ingezet wordt op een goede contactregeling met de moeder. De moeder houdt van [minderjarige] , maar zij is onmachtig om hem te geven wat hij nodig heeft. Het zou voor [minderjarige] goed zijn indien de moeder hem het gevoel kan geven dat het goed is dat hij opgroeit bij de pleegouders.
Voor de raad is de aanvaardbare termijn voor de moeder om [minderjarige] zelf datgene te bieden dat hij nodig heeft reeds geruime tijd verstreken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.8.3.
Het hof voegt daar nog aan toe, mede onder verwijzing naar eerdere beschikkingen van dit hof over [minderjarige] van 4 mei 2017 en 22 november 2018, dat [minderjarige] een kwetsbare jongen is met een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft een zeer instabiele start gehad, waarbij hij diverse woonplekken heeft gekend, al dan niet samen met de moeder. Voorafgaand aan de plaatsing van [minderjarige] binnen het huidige pleeggezin, heeft hij binnen vijf jaar twaalf keer van verblijfplaats moeten wisselen. Vanaf oktober 2014 verblijft [minderjarige] bij het huidige pleeggezin, alwaar hij zich goed ontwikkelt en zich veilig en vertrouwd voelt. [minderjarige] kampt vanwege zijn belaste achtergrond met hechtingsproblematiek en is thans doende de opgelopen achterstanden op taal-en spraakgebied alsmede sociaal-emotioneel gebied goed in te lopen. Voor [minderjarige] is voorspelbaarheid en structuur van groot belang in zijn leven en de moeder heeft in het verleden tot op heden laten zien dat zij onvoorspelbaar en onbetrouwbaar kan zijn, hetgeen spanningen en instabiliteit bij [minderjarige] veroorzaakt rondom de contactmomenten met de moeder. Er is sprake van een groot aantal jaren van hulpverlening sinds de geboorte van [minderjarige] . De moeder is echter onvoldoende in staat gebleken de adviezen van de hulpverlening, ook ten aanzien van de (invulling van de) contactmomenten met [minderjarige] , op te volgen en te laten beklijven. De moeder is ondanks dat zij veel van [minderjarige] houdt, onmachtig en onvoldoende leerbaar om in zijn belang te handelen.
De moeder kan na al die jaren niet instemmen met de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders en blijft daarbij uitdragen dat zij zelf de opvoeding weer op zich wil nemen. De moeder meent dat een gebrekkige opvoeding door haar als biologische moeder nog altijd te verkiezen is boven een perfecte opvoeding door pleegouders. Het voorgaande getuigt ervan dat de moeder de uiterst belaste voorgeschiedenis van [minderjarige] en de daarmee samenhangende problematiek waar hij mee kampt niet erkent en dat zij niet in staat is het belang van [minderjarige] en zijn toekomst- en ontwikkelperspectief voorop te stellen.
Het hof is van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor de moeder, om binnen de verzorging en opvoeding datgene aan [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft, inmiddels ruimschoots voorbij is. Het hof acht het voor [minderjarige] van essentieel belang dat hij duidelijkheid en zekerheid verkrijgt omtrent zijn opvoedingsperspectief bij de pleegouders en acht een beëindiging van het gezag van de moeder dan ook noodzakelijk om dit te kunnen bereiken.
3.8.4.
Voor wat betreft de door de moeder aangevoerde grief ten aanzien van een gewenste wijziging van GI dan wel voogdijwerker, is het hof van oordeel dat deze grief niet nader is geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd. Bovendien dient de moeder haar ongenoegen over een medewerker in de eerste plaats bij de GI zelf kenbaar te maken. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof geen aanleiding hier anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
3.8.5.
Gelet op de aard van de zaak ziet het hof geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling, zoals door de moeder is verzocht.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 juni 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en E.H. Schijven-Bours en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.