In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te wijzen aan de appellante. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had een totale schuldenlast van € 246.327,47, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit preferente belastingschulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was, met name omdat zij haar verplichtingen jegens de Belastingdienst niet tijdig is nagekomen en ook pensioenpremies niet heeft afgedragen. Het hof heeft de argumenten van de appellante, waaronder haar beroep op de hardheidsclausule, niet overtuigend geacht. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.