In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, appellante, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die op 13 december 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend aan de gecertificeerde instelling (GI) voor de duur van een jaar. De moeder was van mening dat de termijn van de machtiging verkort moest worden naar zes maanden, omdat zij stappen ondernam om haar situatie te verbeteren en een nieuwe woning in België had gevonden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2019 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. C.E.J.E. Kouijzer. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI waren ook aanwezig. De moeder voerde aan dat zij niet instemde met de zorgen die de rechtbank had geuit over haar opvoedingscapaciteiten en de onveilige situatie voor de kinderen. Ze stelde dat ze samenwerkte met de GI en dat er vooruitgang was in haar situatie. De GI daarentegen gaf aan dat er nog steeds zorgen waren over de veiligheid van de kinderen en dat de moeder onvoldoende stappen had gezet.
Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof concludeerde dat de moeder nog niet in staat was om de bedreigingen voor de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen. De moeder had nog geen eigen woonruimte en er was onduidelijkheid over haar situatie in België. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af, waarbij het belang van de kinderen voorop stond.