ECLI:NL:GHSHE:2019:1730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
200.254.881_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg voor de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, appellante, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, die op 13 december 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend aan de gecertificeerde instelling (GI) voor de duur van een jaar. De moeder was van mening dat de termijn van de machtiging verkort moest worden naar zes maanden, omdat zij stappen ondernam om haar situatie te verbeteren en een nieuwe woning in België had gevonden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2019 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. C.E.J.E. Kouijzer. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI waren ook aanwezig. De moeder voerde aan dat zij niet instemde met de zorgen die de rechtbank had geuit over haar opvoedingscapaciteiten en de onveilige situatie voor de kinderen. Ze stelde dat ze samenwerkte met de GI en dat er vooruitgang was in haar situatie. De GI daarentegen gaf aan dat er nog steeds zorgen waren over de veiligheid van de kinderen en dat de moeder onvoldoende stappen had gezet.

Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof concludeerde dat de moeder nog niet in staat was om de bedreigingen voor de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen. De moeder had nog geen eigen woonruimte en er was onduidelijkheid over haar situatie in België. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af, waarbij het belang van de kinderen voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 mei 2019
Zaaknummer : 200.254.881/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/352485 JE RK 18-2159
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E.J.E. Kouijzer,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden- en West-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Het leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, als gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI), gevestigd te [vestigingsplaats] .
Als informant wordt aangemerkt:
Mevrouw [pleegmoeder] , de pleegmoeder, grootmoeder moederszijde (hierna: de grootmoeder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en opnieuw rechtdoende de duur van deze machtiging te verkorten naar 6 maanden, danwel anderszins een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kouijzer;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de grootmoeder.
Tevens heeft mevrouw [stagiaire] , als stagiaire vanuit de raad, de zitting als toehoorder bijgewoond.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 december 2018;
  • een briefrapport met bijlagen van de GI d.d. 4 april 2019, ingekomen ter griffie op 11 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2013, te [geboorteplaats] .
De moeder heeft van rechtswege het gezag over de kinderen.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld met ingang van 13 december 2018 tot uiterlijk 13 december 2019. De rechtbank heeft eveneens een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 13 december 2018 tot uiterlijk 13 december 2019 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs, te weten bij de grootmoeder moederszijde.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De moeder herkent zich niet in de overwegingen van de rechtbank waarin melding wordt gemaakt van zorgen rondom de instabiele en onveilige opvoedingsomgeving bij de moeder en dat zij onvoldoende tegemoet komt aan de opvoedbehoeften van de kinderen, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk is volgens de rechtbank. De moeder geeft aan dat zij met de GI doende is een andere woonruimte te vinden en dat zij hulp heeft gezocht voor haar schulden. De verhouding tussen de moeder en de grootmoeder is niet zo goed, waardoor er veel spanning is tussen hen. De kinderen kunnen deze spanning wellicht aanvoelen en voelen zich daarom misschien niet vrij om vrijuit te spreken omdat zij bang zijn dat de grootmoeder anders boos wordt. Er is momenteel begeleide omgang en de GI is over het verloop daarvan tevreden.
De moeder stelt zich voorts op het standpunt dat zij de kinderen niet (fysiek) gevaar brengt vanwege haar partnerkeuze en de bestaande onduidelijkheid over de rol van [partner] in haar leven. Volgens de moeder is [partner] geen verdachte meer, maar een veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan en nu begeleid woont in [naam] te [plaats 1] . Het schietincident waaraan de rechtbank refereert dateert al van jaren geleden en staat los van spanningen die zouden bestaan tussen diverse Antilliaanse groeperingen in [plaats 2] . De onrust die bestaan heeft binnen de Antilliaanse gemeenschap is bovendien al geluwd. Het oordeel dat de kinderen mogelijk gevaar lopen is dan ook onjuist. De moeder heeft de kinderen ook nimmer verteld dat [partner] de vader is van [minderjarige 2] , wel is hij voor haar een vaderfiguur. De moeder is vanwege een misverstand niet ter zitting in eerste aanleg verschenen, maar zij had wel verweer willen voeren en dan met name tegen de gehele verzochte periode van de uithuisplaatsing. Dat de kinderen op dit moment niet naar de moeder terug kunnen is haar duidelijk, immers zij heeft de kinderen niet voor niets in een vrijwillig kader naar hun grootmoeder gebracht. De moeder is echter hard op weg haar leven te verbeteren, waarbij zij samenwerkt met de gezinsmanager en de gegeven adviezen opvolgt. Via de huisarts heeft de moeder een verwijzing verzocht voor psychologische hulp. Gelet op het voorgaande is de moeder van mening dat een uithuisplaatsing voor de duur van 6 maanden passender zou zijn.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij een affectieve relatie heeft met [partner] , van wie zij haar derde kindje verwacht, en dat zij in de toekomst graag met hem wil samenwonen. Op dit moment verblijft de moeder tijdelijk bij haar ex-schoonouders (de grootouders van [minderjarige 1] ).
De moeder gaat er vanuit dat zij per 1 mei een woning tot haar beschikking krijgt in [adres] in de gemeente [gemeente] (België). De moeder hoopt dat de kinderen eind augustus bij haar in België kunnen komen wonen. In augustus zal zij tevens bevallen.
De moeder vindt het contact met de GI minimaal en vindt de voogdijwerker slecht bereikbaar voor vragen of overleg. Volgens de moeder had er al veel meer geregeld kunnen zijn, maar tot op heden gebeurt er vanuit de GI weinig, waardoor zij nog geen stappen heeft kunnen zetten. Met de hulpverlener van [instelling] heeft de moeder wel goed contact. De moeder geeft aan open te staan voor begeleid wonen in Zeeland, maar dat er dan wel een plek moet zijn voor haar. Nu dit niet het geval is tot op heden, heeft de moeder ervoor gekozen een woning in België te aanvaarden, waar sneller woonruimte kan worden gevonden dan in Nederland. De moeder wil eigen woonruimte hebben voordat de baby wordt geboren. Het contact met de kinderen is minimaal en de moeder wil dat dit op korte termijn wordt uitgebreid. Nu is de omgang maar een uurtje per week en net als de kinderen en de moeder gezellig samen zijn, stopt de omgang alweer.
3.5.
De GI heeft ter zitting verklaard dat [instelling] is ingezet voor de hulpverlening voor de moeder en dat vanuit daar de lijnen worden uitgezet. Volgens de GI klopt hetgeen de moeder vertelt over de woning in België niet, nu de politie in België onderzoek heeft verricht en heeft terug gemeld dat de betreffende woning helemaal niet te huur is. Er zijn veel zorgen geweest omtrent de veiligheid van de kinderen en vandaar ook dat de omgang tot een minimum is teruggebracht. Er waren ook veel conflictsituaties tussen de moeder en oma, hetgeen zorgelijk was voor de kinderen om daarbij aanwezig te zijn. Om die reden is gedacht aan overplaatsing van de kinderen naar een neutraal pleeggezin en daarna ging het ineens weer heel goed. De moeder haalt haar post niet op bij het postadres en daarom heeft moeder ook geen kennis kunnen nemen van de schriftelijke aanwijzing omtrent de omgang die aan haar verzonden is.
De moeder is een goede moeder, zij beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden en weet goed aan te sluiten bij de kinderen. Maar aan de basisvereisten wordt tot op heden nog niet voldaan. Er is ook sprake van een terugkerend patroon bij de moeder. Zodra gesproken wordt over de problemen van de moeder, weet de moeder het zo te draaien dat het ineens over de ander gaat. De GI ziet dat de kinderen hun moeder missen en uitbreiding van de omgang is ook zeker gewenst, maar de moeder dient wel enige betrouwbaarheid te laten zien. Ten aanzien van de financiële problematiek is de moeder aangemeld voor bewindvoering vanuit [onderneming] . Of deze vorm van hulp ook door kan lopen als de moeder in België gaat wonen, is niet duidelijk.
3.6.
De raad heeft ter zitting, - kort samengevat - het volgende verklaard. De raad adviseert het hoger beroep van de moeder af te wijzen. Er zijn geen positieve berichten over de situatie van de moeder naar voren gebracht, die zouden kunnen maken dat de termijn van de machtiging zou kunnen worden verkort. Er is sprake van een laconieke houding bij de moeder, waarbij zij geen aandeel neemt in het feit dat er nog onvoldoende voor elkaar is. De raad acht dit kwalijk.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een situatie waarin de kinderen ernstig bedreigd worden in hun ontwikkeling en dat de moeder zowel tijdens de procedure in eerste aanleg alsook op dit moment (nog) niet in staat is deze bedreiging weg te nemen en de kinderen datgene te bieden wat zij nodig hebben.
Het hoger beroep van de moeder richt zich enkel op de duur van de door de rechtbank aan de GI afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, waarbij de moeder haar verzoek om de duur te bekorten tot zes maanden ter zitting heeft gewijzigd in 8 maanden, te weten tot eind augustus van dit jaar. Nu de moeder tot op heden nog niet beschikt over eigen woonruimte en tijdelijk woonachtig is bij haar ex-schoonouders en nog onduidelijkheid bestaat over een mogelijk huurwoning in België dan wel de mogelijkheid tot deelname aan een begeleid wonen traject in Zeeland, acht het hof het noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat zij op dit moment en voor de volledige duur van de machtiging bij de pleegouders woonachtig blijven. Het hof acht het aan de GI en de moeder om zo snel mogelijk concrete stappen te zetten op het gebied van huisvesting en hulpverlening voor de moeder, temeer nu er een derde kind op komst is dat in augustus wordt verwacht en wat de belasting van de moeder zal vergroten. Ten aanzien van de financiële problemen van de moeder, is zij thans aangemeld bij [onderneming] en hoewel dit een goede eerste stap is, is dit gelet op het geheel aan zorgen en problemen volstrekt onvoldoende om al te kunnen spreken van een consistente vooruitgang in de situatie.
Dat de moeder desondanks van mening is dat zij in augustus van dit jaar haar leven weer op orde heeft en de kinderen weer zelfstandig kan verzorgen en opvoeden, getuigt naar het oordeel van het hof niet van veel realiteitszin, noch besef van de ernst van de instabiele en voor de kinderen onvoorspelbare situatie waarin de moeder thans nog verkeert en de problemen die er zijn. Het is immers nog onduidelijk of de woning in België ook daadwerkelijk voor moeder beschikbaar komt, nu de GI en de Belgische politie een andere mening zijn toegedaan dan de moeder hieromtrent. Indien echter de moeder de woning inderdaad tot haar beschikking krijgt en de kinderen in augustus bij haar terug zouden komen, dan houdt dit in dat de kinderen daarbij genoodzaakt zijn niet alleen van woonplaats te moeten veranderen maar tevens van school. De enorme impact die dit niet alleen op (het sociale leven van) de kinderen maar op het gehele gezinssysteem zal hebben, lijkt de moeder te ontgaan. Bovendien is de verwachting dat de moeder in diezelfde maand van haar derde kind zal bevallen, hetgeen een extra belasting vormt voor de moeder in de zorg die zij voor alle drie de kinderen draagt.
Tijdens de procedure in hoger beroep is bovendien duidelijk geworden dat de moeder een affectieve relatie onderhoudt met [partner] , en met hem wil samenwonen zodra die mogelijkheid zich voordoet, terwijl zij dit in eerste aanleg heeft ontkend. De zorgen die over [partner] bestaan rondom zijn criminele achtergrond maar ook ten aanzien van de (vader)rol die hij in het leven van de kinderen speelt, zijn daarmee logischerwijs niet weggenomen doch toegenomen en de GI zal hier met de moeder over in gesprek moeten, mede gelet op de omstandigheid dat [minderjarige 2] kennelijk in de onjuiste veronderstelling verkeert dat [partner] haar biologische vader is.
Gelet op alle hierboven genoemde omstandigheden is er thans (nog) geen sprake van een stabiele situatie bij de moeder en acht het hof de uithuisplaatsing voor de volledige duur van de machtiging noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij sneller stappen wil maken en ook meer contact wenst met de voogdijwerker. Het hof gaat er dan ook vanuit dat zowel de moeder als de GI met elkaar constructief aan de slag gaan om binnen de resterende duur van de machtiging, ook daadwerkelijk de nodige stappen te kunnen zetten.
3.8.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het hof voorgelegd, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 december 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.J.F. Manders en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.