In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende, die eerder was ingesteld door de kantonrechter van de rechtbank Middelburg. De rechthebbende, die op dat moment 18 jaar oud was, had verzocht om het bewind op te heffen, omdat hij zich in staat achtte om zijn financiële belangen zelfstandig te beheren. Hij had de afgelopen jaren gewerkt aan zijn zelfredzaamheid en volgde een mbo-opleiding, terwijl hij ook een werk-leertraject bij een hoveniersbedrijf doorliep.
De bewindvoerder daarentegen voerde aan dat er geen bewijs was dat de rechthebbende in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen. De bewindvoerder stelde dat de rechthebbende nog steeds onder invloed van zijn aandoeningen, PDD-NOS en ADHD, stond en dat het bewind daarom noodzakelijk bleef. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2019 heeft het hof de rechthebbende en de bewindvoerder gehoord en kennisgenomen van de relevante stukken.
Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de noodzaak voor het bewind niet langer aanwezig was. De rechthebbende had aangetoond dat hij zijn leven goed op orde had, zijn opleiding serieus nam en geen schulden had. Bovendien had hij de steun van zijn pleegmoeder, die bereid was om hem te helpen met het beheren van zijn financiën. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en het bewind opgeheven, met de verplichting voor de bewindvoerder om een eindrekening en -verantwoording af te leggen aan de rechthebbende.