ECLI:NL:GHSHE:2019:1967

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
20-001278-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 100 uren en een geldboete van € 770,00 opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, met uitzondering van het beslag. De verdediging pleitte voor integrale vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk cocaïne had aanwezig gehad en dat de wapens die in zijn woning waren aangetroffen, niet als speelgoed konden worden gekwalificeerd. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en het hof gelastte de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 770,00. Het hof overwoog dat de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in aanmerking moesten worden genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001278-18
Uitspraak : 10 mei 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 13 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-017859-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet Wapens en munitie (feit 2) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en een geldboete ter hoogte van € 770,00 subsidiair 15 dagen hechtenis. Voorts zijn beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met aanvulling van gronden ten aanzien van de bewezenverklaring en met uitzondering van het beslag. Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat over de voorwerpen “1 tot en met 5” geen beslissing meer genomen hoeft te worden, omdat de verdachte ten aanzien van die voorwerpen reeds afstand heeft gedaan. De voorwerpen “6 tot en met 16” kunnen worden teruggegeven aan de verdachte.
Door en namens de verdachte is integrale vrijspraak bepleit. Omtrent de onder feit 2 ten laste gelegde stiletto is door de verdediging geen verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 januari 2018 in de gemeente Venlo opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer (18,3 + 2,6 =) 20,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 24 januari 2018 in de gemeente Venlo een of meer wapen(s), te weten:
  • een stiletto, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en categorie I onder 1 van de Wet wapens en munitie (wapen 1) en/of
  • een veerdrukpistool (voorzien van enkele Chinese tekens) (wapen 3), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie en/of
  • een veerdrukwapen (kunststof, zwart van kleur) (wapen 4), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie en/of
  • een watergeweer (kunststof, wit van kleur) (wapen 5), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie,
voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 24 januari 2018 in de gemeente Venlo opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer (18,3 + 2,6 =) 20,9 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 24 januari 2018 in de gemeente Venlo wapens, te weten:
  • een stiletto, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en categorie I onder 1 van de Wet wapens en munitie (wapen 1) en
  • een veerdrukpistool (voorzien van enkele Chinese tekens) (wapen 3), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie en
  • een veerdrukwapen (kunststof, zwart van kleur) (wapen 4), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie en
  • een watergeweer (kunststof, wit van kleur) (wapen 5), zijnde een voorwerp dat zodanig op een wapen gelijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie,
voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
A.
1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verdovende middelen hoofdzakelijk toebehoorden aan mevrouw [betrokkene 1] , de ex-partner van verdachte, en de verdachte van de aanwezigheid van deze verdovende middelen in zijn woning aan de [adres 2] niet op de hoogte was. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de door [betrokkene 1] tegenover de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat zij een in een doorzichtige plastic zak verpakte hoeveelheid van 20 gram cocaïne in de bank van de woonkamer van verdachtes woning had verstopt zonder dat verdachte hiervan op de hoogte was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
2. Voor zover hiervan belang is in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 februari 2018, proces-verbaalnummer PL2300-2018005182-56, met betrekking tot de door [betrokkene 1] tegenover de politie afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – het volgende gerelateerd:
“Op maandag 26 februari 2018 ontving ik, [verbalisant 1] , een terugbelverzoek van mevrouw [betrokkene 1] , wonende aan de [adres 3] en bereikbaar op [telefoonnummer] . In het terugbelverzoek las ik de volgende tekst: ‘Meldster wil een verklaring afleggen over de gevonden drugs (volgens meldster 1 kg. cocaïne) bij het adres: [adres 2] ”. (…)
Op dinsdag 27 februari 2018 meldde [betrokkene 1] zich op het politiebureau in Venlo. [betrokkene 1] was samen met baar begeleidster, genaamd [begeleidster] . [betrokkene 1] ondergaat sinds 7 februari 2018 een begeleid wonen traject bij [organisatie] aan de [adres 3] . Van 18 oktober 2017 tot en met 7 februari 2018 verbleef [betrokkene 1] in verband met haar drugsverslaving bij “Vincent van Gogh voor geestelijke gezondheidszorg” op de afdeling “Klinische Detox”. [begeleidster] vertelde dat [betrokkene 1] lijdt aan een angststoornis. Tevens vertelde [begeleidster] dat ze ernstige twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaring die [betrokkene 1] kwam afleggen. (…)
Ik hoorde dat [betrokkene 1] vertelde dat ze bang was dat [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)en haar zoon [betrokkene 2] uit huis zouden worden gezet en dat zij zich daarom bij de politie meldde. [betrokkene 1] vertelde dat de cocaïne die in de woning van [verdachte] aan de [adres 2] was aangetroffen van haar was. Ik hoorde dat [betrokkene 1] vertelde dat zij deze 20 gram cocaïne had verstopt in de bank in de woonkamer van [verdachte] .
Desgevraagd vertelde [betrokkene 1] dat ze de cocaïne had gevonden tijdens een wandeling nabij de Maas in Venlo. [betrokkene 1] vertelde dat de cocaïne in een doorzichtig plastic zakje zat. (…) Ik hoorde dat [betrokkene 1] vertelde dat ze de cocaïne had gevonden op het moment dat zij verbleef bij de Vincent van Gogh instelling, in de week voordat zij naar [organisatie] verhuisde. [betrokkene 1] vertelde dat ze de cocaïne op een doordeweekse dag had gevonden en, in het weekend voor haar verhuizing naar [organisatie] , bij [verdachte] had verstopt. Desgevraagd bevestigde [betrokkene 1] dat ze de cocaïne in de week van 29 januari 2018 had gevonden en dat het niet mogelijk was dat ze de cocaïne had gevonden in de dagen daarvoor.
De doorzoeking in de woning van [verdachte] had plaats op 24 januari 2018. Derhalve achtte ik, [verbalisant 1] het verhaal van [betrokkene 1] ongeloofwaardig. (…) Ik (…) vroeg aan [betrokkene 1] of ze ten tijde van haar verblijf in de Vincent Van Gogh instelling in de gelegenheid was geweest om zelfstandig te gaan wandelen op doordeweekse dagen. Ik hoorde dat [betrokkene 1] hierop bevestigend antwoordde. Ik (…) vroeg aan [betrokkene 1] of de Vincent Van Gogh instelling dit kon bevestigen. Ik hoorde dat [betrokkene 1] vertelde dat dit het geval was.
In aanwezigheid van [betrokkene 1] nam ik vervolgens telefonisch contact op met “Vincent van Gogh voor geestelijke gezondheidszorg” en werd doorverbonden naar de afdeling “Klinische Detox”. Ik sprak met een medewerker genaamd [medewerker 1] (fonetisch). Desgevraagd deelde [medewerker 1] mij mede dat patiënten in beginsel niet zelfstandig konden gaan wandelen op doordeweekse dagen (…). Ik (…) zette [medewerker 1] vervolgens op de speaker zodat [betrokkene 1] kon meeluisteren. Ik hoorde dat [betrokkene 1] vervolgens met [medewerker 1] sprak en daarop haar eerdere verhaal aanpaste. Ik hoorde dat [betrokkene 1] mij mededeelde dat ze de cocaïne had gevonden tijdens een wandeling met de afdeling van de Vincent Van Gogh instelling. Voorts vertelde [betrokkene 1] dat dit een wandeling was waar een begeleider genaamd [medewerker 2] bij aanwezig was. Voorts hoorde ik dat [medewerker 1] vertelde dat ze het verhaal van [betrokkene 1] zeer ongeloofwaardig vond. Ik hoorde dat [medewerker 1] vervolgens mededeelde dat deze [medewerker 2] eveneens aanwezig was en wellicht één en ander kon toelichten. Ik hoorde vervolgens dat [medewerker 2] aan de telefoon kwam en sprak met [betrokkene 1] . (…) Ik hoorde vervolgens dat [medewerker 2] vertelde dat hij het verhaal van [betrokkene 1] zeer onaannemelijk vond, gezien het feit dat [betrokkene 1] tijdens een groepswandeling altijd met iemand samen liep in verband met haar angststoornis en iemand het vinden van de cocaïne moest zijn opgevallen evenals het meerdere dagen bewaren daarvan.
(…) Desgevraagd deelde [betrokkene 1] mij mede dat ze van [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)had gehoord dat het om een hoeveelheid van 20 gram cocaïne ging.”
3.1.
Allereerst wijst het hof erop dat de verdachte tijdens de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 april 2018 onder meer het volgende heeft verklaard:
“De politie heeft 20,9 gram cocaïne gevonden bij mij thuis omdat ik desgevraagd door de politie heb verteld waar het lag. Ze vroegen of ik wist wat het was en ik zei dat het cocaïne was.”
Het hof is van oordeel dat reeds gelet op de inhoud van deze verklaring verdachte kennis droeg van de aanwezigheid op 24 januari 2018 van de tenlastegelegde hoeveelheid cocaïne in zijn woning aan de [adres 2] , waar hij samen met zijn toen 9-jarige zoon woonde, en daarmee deze hoeveelheid opzettelijk aanwezig heeft gehad.
3.2.
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 1] , waaruit volgens de verdediging anderszins zou moeten blijken, overweegt het hof dat het opzet dat de verdachte op woensdag 24 januari 2018 had op het aanwezig hebben van de bewezen verklaarde hoeveelheid cocaïne in zijn woning door de verklaring van [betrokkene 1] op geen enkele manier wordt aangetast. Weliswaar heeft zij verklaard dat de in de woning van de verdachte aangetroffen cocaïne van haar was, maar zij heeft verklaard dat ze de cocaïne op een doordeweekse dag had gevonden in de week van 29 januari 2018 en in het weekend voor haar verhuizing naar [organisatie] bij de verdachte had verstopt in de bank van de woonkamer van de verdachte. Het hof begrijpt de verklaring van [betrokkene 1] aldus dat zij verklaart dat zij op een doordeweekse dag in de week van maandag 29 januari 2018 cocaïne gevonden zou hebben en die cocaïne vervolgens verstopt zou hebben in de woning van de verdachte het weekend voorafgaand aan 7 februari 2018
(hof: woensdag 7 februari 2018), de datum waarop zij bij [organisatie] ging wonen.
Nu de cocaïne reeds op 24 januari 2018 is aangetroffen in de woning van de verdachte kan de verklaring van [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof geen betrekking hebben op de cocaïne die op 24 januari 2018 in de woning is aangetroffen en wordt reeds daarom het opzet van de verdachte niet aangetast. Ten overvloede overweegt het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] verder dusdanige ongerijmdheden bevat, zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dat hiervoor onder A.2 is weergegeven, dat aan haar verklaring dat de cocaïne van haar was en dat zij die had verstopt in de bank van de woonkamer van de verdachte geen geloof kan worden gehecht.
Het hof verwerpt het verweer.
B.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van het hem onder 2 ten laste gelegde, voor zover dit betreft het veerdrukpistool, het veerdrukwapen en het watergeweer, dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de vermeende wapens speelgoedpistolen betreffen die vallen onder de zogenaamde Speelgoedrichtlijn (Richtlijn 2009/48/EG), hetgeen een uitzonderingscategorie vormt in artikel 3 van de Regeling wapens en munitie. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de voorwerpen speelgoed betroffen, waarvan twee van de drie wapens voorzien van een CE-markering en voorts dat de verdachte twee van de drie wapens ook als zijnde speelgoed heeft gekocht in een detailhandelszaak in Nederland en het derde wapen van de kermis had. Dat de verkregen wapens vervolgens zijn voorzien van een andere kleur tast volgens de verdediging het karakter van de wapens, speelgoedpistolen die vallen onder de Speelgoedrichtlijn, niet aan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Juridisch kader
De volgende bepalingen zijn van belang:

Wet wapens en munitie: art. 2, eerste lid, aanhef en onder 7°:

“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikel lid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(...)
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.”

Regeling wapens en munitie (hierna: RWM): art. 3, aanhef en onder a:

“Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.”

Richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009

betreffende de veiligheid van speelgoed (hierna: de Richtlijn of Speelgoedrichtlijn):

-
art. 2, eerste lid:
“Deze richtlijn is van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt (hierna “speelgoed” genoemd).”
-
art. 3, aanhef en onder 16:
“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
16. “ CE-markering”: een markering waarmee de fabrikant aangeeft dat het speelgoed in overeenstemming is met alle toepasselijke eisen van de communautaire harmonisatiewetgeving die in het aanbrengen ervan voorziet.”
-
art. 4, tweede lid:
"Fabrikanten stellen overeenkomstig artikel 21 de vereiste technische documentatie op en voeren overeenkomstig artikel 19 de toepasselijke beoordelingsprocedure ten behoeve van overeenstemming uit of laten deze uitvoeren.
Wanneer met die procedure is aangetoond dat het speelgoed aan de toepasselijke eisen voldoet, stellen de fabrikanten een EG-verklaring van overeenstemming, zoals bedoeld in artikel 15, op en brengt hij de in artikel 17, lid 1, beschreven CE-markering aan."
-
art. 16, eerste lid:
“Speelgoed dat op de markt wordt aangeboden, is voorzien van de CE-markering.”
-
art. 17, eerste lid:
“De CE-markering wordt zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar op het speelgoed, op een daaraan bevestigd etiket of op de verpakking aangebracht. (...)”

Bijlage I bij de Richtlijn:

“Lijst van producten die, met name, niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd (als bedoeld in artikel 2, lid 1):
"2. Producten voor verzamelaars, mits op het product of de verpakking ervan zichtbaar en leesbaar is aangegeven dat het bestemd is voor verzamelaars van 14 jaar en ouder. Voorbeelden van deze categorie zijn:
(...)
e) imitaties van echte vuurwapens."
Voorafgaande overwegingen
Het hof stelt voorop dat een met de bedoeling van de wetgever strokende uitleg van artikel 3 RWM inhoudt dat onder een wapen dat wat betreft vorm en afmetingen “een sprekende gelijkenis” vertoont met een vuurwapen moet worden verstaan: een voorwerp als voormeld dat wat betreft vorm en afmetingen niet of nauwelijks van een echt vuurwapen te onderscheiden is. Dit sluit ook aan bij de in de in artikel 3 RWM vermelde Richtlijn 2009/48/EG (de zogenoemde Speelgoedrichtlijn) aangezien in artikel 2, eerste lid, in verbinding met bijlage I sub 2 onder e van die Richtlijn is bepaald dat “imitaties van echte vuurwapens” niet als speelgoed in de zin van de Richtlijn worden beschouwd.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een sprekende gelijkenis met een vuurwapen is onder meer van belang of er sprake is van een (vrijwel) exacte kopie van één bepaald merk en model wapen en zo ja, welk merk en model vuurwapen.
Indien sprake is van voorwerpen van categorie I, onder 7°, van artikel 2, eerste lid van de Wet wapens en munitie (die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen), dient te worden nagegaan of deze onder de uitzonderingscategorie van artikel 3, aanhef en onder a, van RWM vallen, te weten speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.
De Speelgoedrichtlijn staat er aan in de weg dat voorwerpen, voor zover zij als speelgoed in de zin van de richtlijn zijn aan te merken en aan de in die richtlijn genoemde veiligheidseisen voldoen, in Nederland worden verboden. Nederland is verplicht de Speelgoedrichtlijn na te komen en de nationale regelgeving die daarmee in strijd is aan te passen. Dit betekent dat in artikel 3 van de RWM voorwerpen als bedoeld in de richtlijn worden uitgezonderd van de werking van dit artikel.
In het Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993, 93/465/EEG, PbEG L 200/23, is een aantal procedures vastgesteld voor de beoordeling van de overeenstemming van industrieproducten, waaronder op grond van de Speelgoedrichtlijn speelgoed, met de eisen van de richtlijnen voor technische harmonisatie. Het Besluit beoogt de waarborging van overheidsbelangen zoals de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers van producten. Ingevolge dat Besluit geeft de C(onformité)E(uropéenne)-markering aan dat het desbetreffende product voldoet aan de communautaire verplichtingen die de fabrikant van het product zijn opgelegd en dat het voldoet aan alle communautaire bepalingen met betrekking tot het aanbrengen van de markering.
Gelet op het doel en de strekking van de CE-markering zoals blijkt uit voormeld Besluit en uit artikel 3 onder 16 van de Speelgoedrichtlijn is onjuist de stelling dat ingevolge artikel 16 van de Speelgoedrichtlijn een voorwerp eerst dan kan worden aangemerkt als
speelgoed in de zin van de Speelgoedrichtlijn, als het is voorzien van een CE-markering, nog daargelaten dat de Speelgoedrichtlijn de mogelijkheid openlaat dat de markering niet is aangebracht op het speelgoed zelf, maar op een daaraan bevestigd etiket of verpakking.
Beoordeling
De onder feit 2 ten laste gelegde wapens 3, 4 en 5 zijn op 24 januari 2018 door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie en aangesteld als taakaccenthouder Wet wapens en munitie, onderzocht en de verbalisant heeft het volgende bevonden:
“Wapen 3
Dit voorwerp betreft een veerdrukpistool zonder merk. Het veerdrukpistool is
vervaardigd van kunststof. Het wapen is zilverkleurig. Het wapen heeft een lengte van
24,5 cm en een hoogte van 13,5 cm. Het wapen heeft enkel een (1) opschrift te weten enkele Chinese tekens aan de rechterzijde boven de trekker.
Het wapen is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van
het wapen beruste op een natuurkundig proces: Door het naar achteren bewegen van de
slede van het wapen wordt een veer gespannen. Door het overhalen van de trekker
ontspant de veer en met de veroorzaakte plotselinge druk kunnen projectielen
verschoten worden.
(…)
Het aangetroffen veerdrukpistool vertoont qua vorm en afmeting een sprekende
gelijkenis met een bestaand vuurwapen, namelijk met het pistool van het merk IMI
Desert Eagle .50.
Derhalve is dit veerdrukpistool een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I
onder 7 van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling
wapens en munitie. (…)
Wapen 4
Dit voorwerp betreft een veerdrukpistool zonder merk. Het veerdrukpistool is
vervaardigd van kunststof. Het wapen is zwart van kleur. Het wapen heeft een lengte
van 18,5 cm en een hoogte van 12,5 cm. Het wapen heeft geen opschriften.
Het wapen was geschikt om een voorwerp/projectiel vanuit een loop af te schieten. De
werking van het wapen berust op een natuurkundig proces: Door het naar achteren
trekken van een kunststof hendel aan de achterzijde van het pistool wordt een veer
aangespannen. Men kan vervolgens een voorwerp/projectiel (kunststof pijl) in de loop
aan de voorzijde plaatsen. Door het overhalen van de trekker ontspant de veer en met
de veroorzaakte plotselinge druk kan het projectiel verschoten worden.
(…)
Het aangetroffen veerdrukpistool vertoont qua vorm en afmeting een sprekende
gelijkenis met een bestaand vuurwapen, namelijk met het pistool van het merk Colt
type 1991 Al-Government.
Derhalve is dit veerdrukpistool een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I
onder 7 van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling
wapens en munitie.
Wapen 5Dit voorwerp betreft een watergeweer zonder merk. Het speelgoedgeweer is vervaardigd
van kunststof. Het wapen is oorspronkelijk wit van kleur maar is zwart gespoten. Het
wapen heeft een lengte van 66 cm en een hoogte van 31 cm. Het wapen heeft geen
opschriften.
(…) Op het speelgoedgeweer was oorspronkelijk een cilindervormig waterreservoir bevestigd.
Het aangetroffen watergeweer vertoont qua vorm en afmeting een sprekende gelijkenis
met bestaand vuurwapens, namelijk met het geweer van het merk Dynamic Arms, type
DAR-15 LAW of het geweer van het merk ADC-Custom, type Custom-Military 14.5.
Derhalve is dit speelgoedgeweer een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I
onder 7 van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling
wapens en munitie.”
Het hof constateert dat de hiervoor beschreven wapens zijn gefotografeerd, met telkens daarbij een afbeelding van de bestaande vuurwapens waarmee de in de woning van de verdachte aangetroffen wapens 3, 4 en 5 qua vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vormen (dossierpagina’s 129 tot en met 134).
Het hof heeft geen enkele reden om aan de bevindingen van [verbalisant 2] te twijfelen en neemt zijn bevindingen als uitgangspunt.
De vraag die aan het hof voorligt is of de wapens onder de uitzonderingscategorie van artikel 3 van Regeling wapens en munitie vallen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Voor zover door de verdediging gesteld is dat op twee van de drie wapens een CE-markering was aangebracht, waardoor -zo begrijpt het hof- de verdachte er van uit mocht gaan dat die voorwerpen daardoor onder de Speelgoedrichtlijn vielen treft dit verweer reeds geen doel, omdat uit het onderzoek dat door [verbalisant 2] is verricht niet is gebleken van één of meer aangebrachte CE-markeringen. Ten overvloede overweegt het hof dat het voorzien zijn van een CE-markering niet met zich meebrengt dat sprake is van speelgoedvoorwerpen in de zin van artikel 3 RWM in verbinding met de Speelgoedrichtlijn (vgl. HR 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:177).
Voorts is het hof van oordeel dat uit het onderzoek niet is gebleken dat de wapens 3, 4 en met 5 zijn ontworpen of bestemd om door kinderen jonger dan veertien jaar bij het spelen te worden gebruikt. Weliswaar is door en namens de verdachte aangevoerd dat sprake is van “speelgoedwapens”, maar niet is aangegeven dat en waarom aan die specifieke, in de Speelgoedrichtlijn gestelde voorwaarde zou zijn voldaan (met uitzondering van de CE-markering op twee van de drie wapens, waarop het hof reeds heeft gerespondeerd). Daarnaast neemt het hof in aanmerking hetgeen is vastgesteld, en ook zelf door het hof is waargenomen op de foto’s, omtrent de (uiterlijke) kenmerken van de wapens 3, 4 en 5.
De omstandigheid dat de verdachte twee van de wapens naar eigen zeggen als speelgoed zou hebben gekocht in een detailhandelszaak in Nederland en één wapen op een kermis zou hebben verkregen, welke stellingen de verdachte op geen enkele manier heeft onderbouwd,
doet aan het vorenstaande naar het oordeel van het hof niet af.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat het onder 1 bewezenverklaarde het bezit van een behoorlijke hoeveelheid cocaïne betreft, te weten meer dan 20 gram;
  • de omstandigheid dat het onder 1 bewezenverklaarde de handel in harddrugs bevordert, waarmee allerlei maatschappelijk ongewenste en negatieve gezondheidseffecten gepaard gaan;
  • de omstandigheid dat het onder 2 bewezenverklaarde het bezit van meerdere imitatie vuurwapens betreft; deze wapens vertonen een sprekende gelijkenis met echte vuurwapens, als gevolg waarvan deze geschikt zijn voor bedreiging of afdreiging; tegen het bezit van dergelijke wapens dient om die reden streng te worden opgetreden.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder door een strafrechter is onherroepelijk is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke feiten;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden
Beslag
Op 24 januari 2018 zijn in de woning van de verdachte geldbedragen van € 700,= en
€ 70,= in beslaggenomen (zie kennisgevingen van inbeslagneming, bijlagen 54 en 55, dossierpagina’s 173 en 174). Het geldbedrag van in totaal € 770,= is niet teruggegeven aan de verdachte. Het hof zal de teruggave daarvan aan de verdachte gelasten.
Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof geen beslissing nemen, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken dat de verdachte dan wel ten overstaan van de politie reeds afstand heeft gedaan van die voorwerpen dan wel dat de verdachte de voorwerpen waarvan hij geen afstand heeft gedaan, met uitzondering van het geldbedrag van € 770,=, reeds terug heeft ontvangen van de politie.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 9, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag, te weten € 770,=.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 10 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.