In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende had in eerste aanleg bij de Rechtbank Limburg een lagere WOZ-waarde van haar onroerende zaak bepleit, wat resulteerde in een lagere vaststelling van de waarde op € 172.000. De Rechtbank had de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten, maar had geen punt toegekend voor de zitting. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met het verzoek om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen punt had toegekend voor de zitting, aangezien er wel degelijk een zitting had plaatsgevonden waar de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betrof en stelde de vergoeding vast op € 1.024. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 126 dat de belanghebbende had betaald voor het hoger beroep. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op een hogere proceskostenvergoeding, gezien de omstandigheden van de zaak en de werkzaamheden van de gemachtigde.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toekenning van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het Hof bevestigde dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en beroep rechtvaardig waren en dat de Heffingsambtenaar deze kosten diende te vergoeden.