ECLI:NL:GHSHE:2019:2219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.259.832_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 15 mei 2019 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 46.980,96, waaronder een belastingschuld van € 19.602,00. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij zich in de periode van vijf jaar voor het verzoek voldoende had ingespannen om haar schulden te voldoen. Het hof verwees naar de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan en de inspanningen die de appellante had geleverd. Het hof concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 20 juni 2019
Zaaknummer : 200.259.832/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/342895 / FT RK 19/85
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2019, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. van Luipen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 mei 2019;
- het indieningsformulier met bijlagen met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 5 juni 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 46.980,96. Daaronder bevindt zich een belastingschuld van
€ 19.602,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.3.2. Het is aan verzoekster om voldoende aannemelijk te maken dat zij te goeder trouw is
geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Hierin is zij wat
betreft het onbetaald laten van haar schulden naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Vast staat dat verzoekster al jaren kampt met substantiële schulden. Met haar
werkzaamheden als kapster heeft verzoekster jarenlang een inkomen (ver) beneden
bijstandsniveau gegenereerd. Van haar mocht worden verwacht dat zij zich steeds maximaal
zou inspannen om haar schulden te voldoen en aldus haar inkomen te maximaliseren door
fulltime te werken, of op zoek te gaan naar een andere (fulltime) baan met meer inkomsten.
Dit heeft verzoekster niet gedaan. Verzoekster heeft in de bij het verzoekschrift gevoegde
toelichting op het ontstaan van haar schulden gesteld dat in 2013 haar gezondheid en een
burn-out niet toelieten om voldoende uren te werken en voldoende inkomsten te verdienen.
Een onderbouwing hiervan ontbreekt. Zo volgt uit de stukken niet dat zij in deze periode
hiervoor een arts heeft geconsulteerd en welke klachten verzoekster precies had. Onduidelijk
is ook wanneer precies en hoe lang deze klachten hebben geduurd en in hoeverre verzoekster
hierdoor niet in staat was fulltime te werken. Verder stelt verzoekster dat zij naar de sociale
dienst is gegaan en een aanvulling op haar inkomen heeft gevraagd, maar niet werd
geholpen. Enige onderbouwing hiervan ontbreekt eveneens. Verzoekster heeft onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar eenmanszaak niet in staat was fulltime te
werken, dan wel dat zij niet in aanmerking kwam voor een (aanvullende) bijstandsuitkering.
Daardoor heeft zij mogelijk haar inkomen jarenlang niet gemaximaliseerd en haar
schuldeisers ernstig benadeeld. Evenmin is gebleken dat verzoekster zich in de periode na
het beëindigen van haar eenmanszaak steeds maximaal heeft ingespannen voor haar
schuldeisers.
2.3.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de gedingstukken staat daarnaast vast dat
verzoekster kampt met een psychosociale problematiek. Verzoekster is verzocht voorafgaand
aan de zitting een rapport over het verloop van de behandeling voor psychosociale
problemen over te leggen, indien zij daarvoor recent behandeld is. Verzoekster heeft in
antwoord daarop de rechtbank bericht dat zij daar om verzocht heeft, maar dat de
behandelaar dat niet wilde geven. Verzoekster heeft een door de behandelaar, mevrouw
[praktijkondersteuner GGZ] (praktijkondersteuner GGZ), handgeschreven briefje overgelegd met daarop een
aantal data van de afspraken die zij tot nu met de behandelaar heeft gehad. Ter zitting heeft
verzoekster toegelicht dat de bedrijfsarts haar heeft gezegd dat zij psychologische hulp moest
zoeken en dat de gesprekken met de praktijkondersteuner van het GGZ nog maar zeer recent
zijn aangevangen. Ter zitting heeft verzoekster eveneens verklaard dat de schulden haar
stress geven, er nog een heleboel andere zaken spelen en zij gewoon “op” is. Verzoekster is
er zeer emotioneel onder en hoopt dat zij met behulp van de psycholoog rust krijgt.
2.3.4.
Uit artikel 3.1.2.6 sub k van het Procesreglement verzoekschriftprocedures
insolventiezaken rechtbanken (hierna: het Procesreglement), in samenhang gelezen met punt
5.4.3.
van “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating
schuldsaneringsregeling” (hierna: Bijlage IV), behorend bij het Procesreglément volgt het
volgende. Een verzoeker met psychosociale problemen zal in beginsel alleen worden
toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige
tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoekster zich in maatschappelijk opzicht staande
weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de
psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een recente
verklaring van een hulpverlener (zoals een psycholoog of een psychiater) of van een
hulpverlenende instantie, waaruit tevens het verloop van de behandeling blijkt. De rechtbank
hecht er aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet
aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan, zolang
deze beheersbaar- zijn. Daarvan is niet gebleken. Doordat de ondersteuning van het GGZ nog maar recent is aangevangen is op dit moment nog geen verklaring als bedoeld in het
Procesreglement en Bijlage IV voorhanden, waaruit zou kunnen blijken dat de psychosociale
problematiek van verzoekster al enige tijd beheersbaar is. Daarom is niet aannemelijk
geworden dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting naar behoren zal kunnen nakomen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft een kapperszaak willen opstarten met haar toenmalige echtgenoot. Nadat zij de zaak 3 maanden had geopend, waarbij een huurovereenkomst was gesloten voor vijf jaar, wilde haar man plotseling scheiden. In één klap stond zij overal alleen voor. Zij had dubbele lasten waar zij alleen voor moest opdraaien. Ook haar zoontje van 6 was ineens compleet haar verantwoordelijkheid aangezien er tijdens de scheiding werd vastgesteld dat haar ex geen alimentatie kon betalen.
De kapsalon geneerde onvoldoende omzet en appellante heeft hierop een bbz-krediet
aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen.
[appellante] geeft aan dat zij in het verleden wel degelijk inspanningen heeft verricht om haar schulden te beperken en waar mogelijk ook af te lossen. Zij is door de gemeente steeds van het kastje naar de muur gezonden en adequate hulp ontbrak lange tijd. Zo is het pas eind 2017 gelukt om voor een uitkering in aanmerking te komen. Een niet ongebruikelijk beeld wanneer de betrokken persoon als zelfstandige werkzaam is (geweest).
Daarnaast heeft [appellante] de afgelopen periode gekampt met diverse gezondheidsklachten die haar ook hebben belemmerd om middels arbeidsinzet inkomen te genereren. [appellante] hoopt dat zij wel duidelijk (aannemelijk) heeft gemaakt dat zij niet in staat is geweest om het door de rechtbank verlangde inkomensniveau te bereiken. De wil is er altijd geweest, maar de feitelijke mogelijkheden hebben steeds ontbroken. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook overwogen dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw heeft gehandeld.
[appellante] kan voorts niet ontkennen dat er sprake is van psychosociale problematiek, maar
ontkent dat deze problematiek op dit moment van een dermate omvang is dat hieruit
een te rechtvaardigen conclusie getrokken kan worden dat zij dus de verplichtingen die op haar zullen rusten tijdens de duur van de wettelijke schuldsanering niet zou kunnen nakomen. Daarbij wordt opgemerkt dat het hebben van de schulden nu juist een heel belangrijke (en zelfs doorslaggevende) reden is van de aanwezigheid van voormelde klachten. Met andere woorden: de problematiek zal juist (sterk) afnemen wanneer de schulden beheersbaar worden. [appellante] is van mening dat zodra zij is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling haar problematiek beheersbaar zal zijn. Als extra borging heeft zij voorts besloten om zich onder beschermingsbewind te laten plaatsen, zodat in ieder geval een correcte nakoming van het financiële deel en (grotendeels) de informatievoorziening gewaarborgd is.
[appellante] geeft voorts aan dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden achter zich heeft gelaten. De kappersonderneming is gestaakt en zij ontvangt al enige tijd een uitkering, zodat zij aan haar lopende verplichtingen kan voldoen. Ook staat zij sinds begin 2018 onder budgetbeheer bij de Kredietbank. Daarnaast wordt herhaald dat [appellante] zich onder beschermingsbewind zal laten stellen, hetgeen een verdere borging biedt voor de toekomst. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen en geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw heeft gehandeld bij het laten ontstaan van de schulden, ten onrechte overwogen en geoordeeld dat zij de verplichtingen die de regeling op haar oplegt niet zal kunnen nakomen en ten slotte geen (correcte) toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij zich gedurende de toelatingszitting in eerste aanleg, mede vanwege de spanning, enigszins overrompeld gevoeld heeft door de vragen die haar werden gesteld. Zij kwam daardoor ook moeilijk uit haar woorden en wellicht is er mede daardoor ten onrechte een beeld ontstaan van iemand die niet in staat zou zijn om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
Met betrekking tot haar fysieke problematiek merkt [appellante] op dat deze zich na haar bevalling gemanifesteerd heeft, maar aanvankelijk niet dusdanig was dat deze haar het werken geheel belemmerde. De klachten verergerden evenwel waarna zij ook behandelingen heeft ontvangen van een fysiotherapeut en een osteopaat. Gedurende de periode 2014 tot 2018 was zij, ondanks deze behandelingen, echter in het geheel niet meer in staat om te werken. Zij erkent desgevraagd dat zij geen medische verklaringen of keuringsrapportages heeft overgelegd waaruit deze arbeidsongeschiktheid (in het bijzonder in genoemde periode) zou kunnen worden herleid. Gedurende deze periode bezocht zij ook haar huisarts niet omdat deze haar op dat moment ook niet zou kunnen helpen. Daarom vermeldt het door [appellante] overgelegde huisartsjournaal ook nagenoeg geen aantekeningen gedurende deze periode.
Aangaande haar psychosociale problematiek geeft [appellante] aan dat het met name haar schuldenlast is die deze veroorzaakt. Ter illustratie geeft [appellante] aan dat zij tot voor kort al helemaal in de stress kon raken als er post voor haar was die betrekking op haar schulden had of zou kunnen hebben. Die post liet zij dan ook met enige regelmaat maar ongeopend. Ze slaapt en eet slecht en kan mede daardoor overdag ook niet naar behoren functioneren. [appellante] staat onder behandeling bij de praktijkbegeleider van haar huisarts, maar dit is feitelijk uit noodzaak omdat zij geen geld heeft voor een intensievere, professionele behandeling nu de kosten daarvan ten laste van haar eigen risico zouden komen. Zij heeft thans met deze praktijkbegeleider –pas na en in afwachting van de beslissing van het hof- een nieuwe afspraak gepland waarbij laatstgenoemde al heeft geopperd een doorverwijzing nodig te achten.
Tot slot onderbouwt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule door aan te geven dat haar schuldenlast overwegend uit relatief oude schulden bestaat, er dus recent geen nieuwe schulden ontstaan zijn, zij door een budgetbeheerder wordt ondersteund en zij een verzoek tot een beschermingsbewind heeft ingediend dat op korte termijn door de rechtbank zal worden behandeld.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellante] gedurende de periode 2014 tot 2018, ondanks haar omvangrijke schuldenlast, geen, althans vrijwel geen betaalde arbeid heeft verricht noch getracht heeft een betaalde arbeidsbetrekking op minimaal bijstandsniveau/ minimumloon te verwerven. De stelling van [appellante] dat zij gedurende deze periode hiertoe ook niet in staat was en derhalve als (volledig) arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd heeft zij evenwel op geen enkele wijze nader weten te onderbouwen. Relevante medische verklaringen of keuringsrapportages zijn door [appellante] niet overgelegd. Het hof maakt uit het wel door [appellante] overgelegde huisartsjournaal bovendien op dat zij haar huisarts in de jaren 2015, 2016 en 2017 in het geheel niet heeft bezocht, terwijl voornoemd journaal bij de datum 26 november 2014 de opmerking “
moet werken van sociale dienst” vermeldt. Deze aantekening sluit naar het oordeel van het hof aan bij de opmerking zoals vermeld op de door [appellante] overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw; “
Verzoeker voldoet momenteel niet aan de inspanningsverplichting (…)”. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] gedurende voornoemde periode de belangen van haar schuldeisers toerekenbaar heeft veronachtzaamd en zij derhalve ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest, althans dat het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt. Dat [appellante] nadien, bij schrijven van [bedrijf] d.d. 2 april 2019, in het kader van haar uitkering op advies van de bedrijfsarts [de bedrijfsarts] tijdelijk (voor de duur van zes maanden) van haar inspanningsverplichting is vrijgesteld, maakt dit geenszins anders.
3.6.3.
Vast staat eveneens dat [appellante] reeds geruime tijd kampt met een psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd. [appellante] heeft, naar eigen zeggen louter uit financiële overwegingen, haar behandeling voor deze problematiek bovendien beperkt tot het vanaf februari 2019 eens per maand bezoeken van de praktijkbegeleider van haar huisarts. Dit vormt naar het oordeel van het hof, gelet op de aard en duur van de problematiek, ook een ontoereikend gevolgaan de conclusie van voornoemde bedrijfsarts in diens rapportage van 30 januari 2019: “
Bedrijfsarts heeft nog niet voldoende zicht op het verloop van het herstel en daarmee gerelateerde eventuele werkhervatting. Mede doordat zij adequate interventie ontbeert.” Het hof is dan ook van oordeel dat geenszins kan worden gesteld dat de psychosociale problematiek van [appellante] (inmiddels) duurzaam beheersbaar kan worden geacht en dat op grond hiervan derhalve niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] (reeds nu) de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.3.van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof achterwege blijven. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Hierbij speelt enerzijds haar psychosociale situatie een rol en anderzijds het feit dat het beschermingsbewind nog niet van kracht is.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.