ECLI:NL:GHSHE:2019:2279

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.232.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van eerdere arresten in civiele procedure met betrekking tot huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot herroeping van eerdere arresten. De eiser tot herroeping, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp, heeft de herroeping ingeleid met een dagvaarding van 16 januari 2018. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.M. Stassen, heeft verweer gevoerd tegen de herroeping. De partijen waren van 3 augustus 1972 tot 4 april 1996 met elkaar gehuwd en hebben sindsdien diverse procedures gevoerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de uitvoering van rechterlijke uitspraken. De eiser stelt dat de eerdere arresten onterecht zijn en dat er sprake is van bedrog door de gedaagde, wat zou hebben geleid tot een onjuiste feitelijke stand van zaken in de eerdere procedures.

Het hof heeft de vordering tot herroeping beoordeeld aan de hand van artikel 382 en 383 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat hij niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na het ontstaan van de grond voor herroeping heeft gehandeld. De eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij recentelijk bekend is geworden met het gestelde bedrog, en het hof concludeert dat de eerdere procedures voldoende duidelijkheid hebben gegeven over de rechtsgeldigheid van de betekening van het kortgedingvonnis. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 318 aan griffierecht en € 2.148 aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.105/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[eiser tot herroeping] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser tot herroeping,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
in het bij exploot van dagvaarding van 16 januari 2018 ingeleide geding tot herroeping van de arresten van dit hof van
15 januari 2013met zaaknummer 200.087.172/01,
25 juni 2013met zaaknummer 200.091.693/01 en
26 november 2013met zaaknummer 200.098.900/01 tussen telkens eiser tot herroeping - [eiser tot herroeping] - als appellant en gedaagde - [gedaagde] - als geïntimeerde.

1.Het verloop van de procedure

1.1
In de dagvaarding tot herroeping heeft [eiser tot herroeping] geconcludeerd dat het hof voormelde arresten zal herroepen, de procedures zal heropenen en partijen in de gelegenheid zal stellen om hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
1.2
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd en producties overgelegd.
1.3
[eiser tot herroeping] heeft gerepliceerd, [gedaagde] heeft gedupliceerd en producties overgelegd.
1.4
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
2. Het geschil
2.1
Partijen zijn van 3 augustus 1972 tot 4 april 1996 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Sinds de ontbinding van het huwelijk hebben partijen tegen elkaar geprocedeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en over de uitvoering van verschillende rechterlijke uitspraken die in verband daarmee zijn gedaan.
2.2
Bij vonnis in kort geding van 11 april 2011 is toegewezen een vordering van [gedaagde] tot verbod op een door [eiser tot herroeping] aangezegde executie van drie arresten van dit hof en een vonnis van de (toenmalige) rechtbank Maastricht en tot opheffing van eventuele beslagen, op verbeurte van dwangsommen.
Bij arrest van
15 januari 2013met zaaknummer 200.087.172/01 is dit vonnis bekrachtigd.
2.3
Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2011 is toegewezen een vordering van [gedaagde] tot betaling door [eiser tot herroeping] van een bedrag dat hij onder het loonbeslag had geïncasseerd, met betekeningskosten en publicatiekosten.
Bij arrest van
25 juni 2013met zaaknummer 200.091.693/01 is dit vonnis bekrachtigd.
2.4
Bij vonnis in kort geding van 10 november 2011 is afgewezen een vordering van [eiser tot herroeping] tot verbod op de executie van dwangsommen door [gedaagde] op grond van het kortgedingvonnis van 11 april 2011.
Bij arrest van
26 november 2013met zaaknummer 200.098.900/01 is dit vonnis bekrachtigd.
2.5
[eiser tot herroeping] legt aan zijn vordering tot herroeping van deze drie arresten het volgende ten grondslag. Volgens [eiser tot herroeping] is de kernvraag in alle geschillen geweest of hij dwangsommen heeft verbeurd wegens te late opheffing van het derdenbeslag, waarbij het aankomt op de beantwoording van de vraag of de openbare betekening van het kortgedingvonnis van 11 april 2011 aan hem op 10 mei 2011 rechtsgeldig is geweest. [eiser tot herroeping] stelt dat [gedaagde] zich heeft bediend van bedrog althans van een bedrieglijke voorstelling van zaken waardoor de voorzieningenrechter en het hof zijn uitgegaan van een onjuiste feitelijke stand van zaken ten aanzien van die betekening. Bij een juiste voorstelling van zaken zouden de drie kortgedingvonnissen in zijn voordeel zijn beslist, althans zou het hof die vonnissen hebben vernietigd. In dat geval zou namelijk zijn komen vast te staan dat [gedaagde] ten onrechte is overgegaan tot openbare betekening van het kortgedingvonnis van 11 april 2011 dan wel zou zijn vastgesteld dat [eiser tot herroeping] tijdig aan zijn verplichting tot opheffing van het beslag had voldaan zodat hij geen dwangsommen had verbeurd.
2.6
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser tot herroeping] tot herroeping van de drie arresten bestreden. Volgens haar heeft [eiser tot herroeping] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die niet al in de eerdere procedures aan de orde zijn geweest en is daarin inmiddels uitgemaakt dat de openbare betekening van het kortgedingvonnis van 11 april 2011 rechtsgeldig is geweest. Door [eiser tot herroeping] is gesteld maar op geen enkele wijze onderbouwd dat van haar kant sprake is geweest van bedrog althans een bedrieglijke voorstelling van zaken dan wel een oneerlijke proceshouding, aldus [gedaagde] . Daarbij heeft [eiser tot herroeping] niet kenbaar gemaakt wanneer hij met het gestelde bedrog bekend is geworden zodat er volgens [gedaagde] van uitgegaan kan worden dat de termijn van drie maanden van artikel 383 lid 1 Rv is overschreden en [eiser tot herroeping] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering tot herroeping. Volgens [gedaagde] maakt [eiser tot herroeping] met deze vordering tot herroeping misbruik van procesrecht zodat hij in de werkelijk gemaakte proceskosten veroordeeld dient te worden.
2.7
Naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] heeft [eiser tot herroeping] in zijn conclusie van repliek naar voren gebracht dat hij bij zijn standpunt blijft dat sprake is van bedrog althans een bedrieglijke voorstelling van zaken dan wel een oneerlijke proceshouding van de kant van [gedaagde] . [eiser tot herroeping] voegt hier aan toe: “Eerst recentelijk moest [eiser tot herroeping] dit ontdekken. Dat was kort voor het uitbrengen van de herroepingsdagvaarding.” [gedaagde] acht dit in haar conclusie van dupliek een onvoldoende grondslag voor de herroepingsvordering en de ontvankelijkheid daarvan.
3. De beoordeling
3.1
Het bijzondere rechtsmiddel van herroeping van vonnissen of arresten die in kracht van gewijsde zijn gegaan, is geregeld in artikel 382 e.v. Rv.
Artikel 382 Rv luidt als volgt:
Een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is
vastgesteld, of
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door
toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
[eiser tot herroeping] baseert zijn vordering tot herroeping alleen op grondslag a. van deze bepaling, zodat beide andere grondslagen verder niet aan de orde zijn.
Artikel 383 lid 1 Rv luidt als volgt:
Het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Wanneer de vordering tot herroeping niet binnen die termijn is ingesteld, dient de eiser tot herroeping niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aangezien het beroep dat [gedaagde] hierop doet haar meest verstrekkende verweer betreft, zal het hof hier eerst op ingaan.
3.2
De rechtsgeldigheid van de betekening van het kortgedingvonnis van 11 april 2011 is in de tussen partijen gevoerde procedures uitvoerig aan de orde geweest. Ter onderbouwing van zijn vordering tot herroeping heeft [eiser tot herroeping] zijn daarin ingenomen standpunten herhaald zonder daarbij concreet te vermelden in welk opzicht sprake is geweest van enige vorm van bedrog van [gedaagde] waarmee hij eerst in de periode van drie maanden voorafgaande aan de herroepingsdagvaarding van 16 januari 2018 bekend is geworden. Over die periode, van 16 oktober 2017 tot 16 januari 2018, vermeldt [eiser tot herroeping] niets anders dan wat hiervoor in 2.7 letterlijk is aangehaald. Dat is naar het oordeel van het hof ten enenmale onvoldoende om te dienen als verweer tegen het beroep van [gedaagde] op artikel 383 lid 1 Rv. Ook hetgeen [eiser tot herroeping] verder naar voren heeft gebracht over de grondslag van zijn vordering houdt niets in dat als onderbouwing hiervoor kan dienen. Dit betekent dat het beroep van [gedaagde] op deze bepaling slaagt en dat [eiser tot herroeping] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
3.3
Het hof tekent hierbij aan dat ook indien geoordeeld zou moeten worden dat dit beroep van [gedaagde] op artikel 383 lid 1 Rv niet zou opgaan, de vordering van [eiser tot herroeping] niet voor toewijzing in aanmerking zou komen. Hetgeen [eiser tot herroeping] ter onderbouwing daarvan naar voren brengt komt neer op de stelling dat sprake is van bedrog zonder dat hij daarbij duidelijk maakt welk handelen van [gedaagde] toepassing van artikel 382 sub a. Rv zou rechtvaardigen.
3.4
[eiser tot herroeping] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het herroepingsgeding. [gedaagde] verlangt veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten, maar laat na daarbij te vermelden wat die kosten zijn zodat reeds om deze reden hieraan geen gevolg kan worden gegeven. Het hof zal het gebruikelijke liquidatietarief toepassen.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [eiser tot herroeping] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot herroeping;
veroordeelt [eiser tot herroeping] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 318,= aan griffierecht en op € 2.148,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer